Vervoeging van balanceren

Onbepaalde wijs (infinitief): balanceren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik balanceer
  • jij balanceert
  • hij/zij/het balanceert
  • wij balanceren
  • jullie balanceren
  • zij balanceren

Präsens Indikativ

  • ich schauk(e)le
  • du schaukelst
  • er/sie/es schaukelt
  • wir schaukeln
  • ihr schaukelt
  • sie schaukeln

Onvoltooid verleden tijd

  • ik balanceerde
  • jij balanceerde
  • hij/zij/het balanceerde
  • wij balanceerden
  • jullie balanceerden
  • zij balanceerden

Präteritum Indikativ

  • ich schaukelte
  • du schaukeltest
  • er/sie/es schaukelte
  • wir schaukelten
  • ihr schaukeltet
  • sie schaukelten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gebalanceerd
  • jij hebt gebalanceerd
  • hij/zij/het heeft gebalanceerd
  • wij hebben gebalanceerd
  • jullie hebben gebalanceerd
  • zij hebben gebalanceerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe geschaukelt
  • du hast geschaukelt
  • er/sie/es hat geschaukelt
  • wir haben geschaukelt
  • ihr habt geschaukelt
  • sie haben geschaukelt

Voltooid verleden tijd

  • ik had gebalanceerd
  • jij had gebalanceerd
  • hij/zij/het had gebalanceerd
  • wij hadden gebalanceerd
  • jullie hadden gebalanceerd
  • zij hadden gebalanceerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte geschaukelt
  • du hattest geschaukelt
  • er/sie/es hatte geschaukelt
  • wir hatten geschaukelt
  • ihr hattet geschaukelt
  • sie hatten geschaukelt

Toekomende tijd I

  • ik zal balanceren
  • jij zult balanceren
  • hij/zij/het zal balanceren
  • wij zullen balanceren
  • jullie zullen balanceren
  • zij zullen balanceren

Futur I Indikativ

  • ich werde schaukeln
  • du wirst schaukeln
  • er/sie/es wird schaukeln
  • wir werden schaukeln
  • ihr werdet schaukeln
  • sie werden schaukeln

Toekomende tijd II

  • ik zal gebalanceerd hebben
  • jij zult gebalanceerd hebben
  • hij/zij/het zal gebalanceerd hebben
  • wij zullen gebalanceerd hebben
  • jullie zullen gebalanceerd hebben
  • zij zullen gebalanceerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde geschaukelt haben
  • du wirst geschaukelt haben
  • er/sie/es wird geschaukelt haben
  • wir werden geschaukelt haben
  • ihr werdet geschaukelt haben
  • sie werden geschaukelt haben

Conditionalis I

  • ik zou balanceren
  • jij zou balanceren
  • hij/zij/het zou balanceren
  • wij zouden balanceren
  • jullie zouden balanceren
  • zij zouden balanceren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde schaukeln
  • du würdest schaukeln
  • er/sie/es würde schaukeln
  • wir würden schaukeln
  • ihr würdet schaukeln
  • sie würden schaukeln

Conditionalis II

  • ik zou hebben gebalanceerd
  • jij zou hebben gebalanceerd
  • hij/zij/het zou hebben gebalanceerd
  • wij zouden hebben gebalanceerd
  • jullie zouden hebben gebalanceerd
  • zij zouden hebben gebalanceerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde geschaukelt haben
  • du würdest geschaukelt haben
  • er/sie/es würde geschaukelt haben
  • wir würden geschaukelt haben
  • ihr würdet geschaukelt haben
  • sie würden geschaukelt haben

Imperatief

  • jij balanceer
  • jullie balanceert

Imperativ

  • du schauk(e)le
  • ihr schaukelt