Vervoeging van balloteren

Onbepaalde wijs (infinitief): balloteren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik balloteer
  • jij balloteert
  • hij/zij/het balloteert
  • wij balloteren
  • jullie balloteren
  • zij balloteren

Präsens Indikativ

  • ich ballotiere
  • du ballotierst
  • er/sie/es ballotiert
  • wir ballotieren
  • ihr ballotiert
  • sie ballotieren

Onvoltooid verleden tijd

  • ik balloteerde
  • jij balloteerde
  • hij/zij/het balloteerde
  • wij balloteerden
  • jullie balloteerden
  • zij balloteerden

Präteritum Indikativ

  • ich ballotierte
  • du ballotiertest
  • er/sie/es ballotierte
  • wir ballotierten
  • ihr ballotiertet
  • sie ballotierten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geballoteerd
  • jij hebt geballoteerd
  • hij/zij/het heeft geballoteerd
  • wij hebben geballoteerd
  • jullie hebben geballoteerd
  • zij hebben geballoteerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe ballotiert
  • du hast ballotiert
  • er/sie/es hat ballotiert
  • wir haben ballotiert
  • ihr habt ballotiert
  • sie haben ballotiert

Voltooid verleden tijd

  • ik had geballoteerd
  • jij had geballoteerd
  • hij/zij/het had geballoteerd
  • wij hadden geballoteerd
  • jullie hadden geballoteerd
  • zij hadden geballoteerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte ballotiert
  • du hattest ballotiert
  • er/sie/es hatte ballotiert
  • wir hatten ballotiert
  • ihr hattet ballotiert
  • sie hatten ballotiert

Toekomende tijd I

  • ik zal balloteren
  • jij zult balloteren
  • hij/zij/het zal balloteren
  • wij zullen balloteren
  • jullie zullen balloteren
  • zij zullen balloteren

Futur I Indikativ

  • ich werde ballotieren
  • du wirst ballotieren
  • er/sie/es wird ballotieren
  • wir werden ballotieren
  • ihr werdet ballotieren
  • sie werden ballotieren

Toekomende tijd II

  • ik zal geballoteerd hebben
  • jij zult geballoteerd hebben
  • hij/zij/het zal geballoteerd hebben
  • wij zullen geballoteerd hebben
  • jullie zullen geballoteerd hebben
  • zij zullen geballoteerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde ballotiert haben
  • du wirst ballotiert haben
  • er/sie/es wird ballotiert haben
  • wir werden ballotiert haben
  • ihr werdet ballotiert haben
  • sie werden ballotiert haben

Conditionalis I

  • ik zou balloteren
  • jij zou balloteren
  • hij/zij/het zou balloteren
  • wij zouden balloteren
  • jullie zouden balloteren
  • zij zouden balloteren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde ballotieren
  • du würdest ballotieren
  • er/sie/es würde ballotieren
  • wir würden ballotieren
  • ihr würdet ballotieren
  • sie würden ballotieren

Conditionalis II

  • ik zou hebben geballoteerd
  • jij zou hebben geballoteerd
  • hij/zij/het zou hebben geballoteerd
  • wij zouden hebben geballoteerd
  • jullie zouden hebben geballoteerd
  • zij zouden hebben geballoteerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde ballotiert haben
  • du würdest ballotiert haben
  • er/sie/es würde ballotiert haben
  • wir würden ballotiert haben
  • ihr würdet ballotiert haben
  • sie würden ballotiert haben

Imperatief

  • jij balloteer
  • jullie balloteert

Imperativ

  • du ballotiere
  • ihr ballotiert