Vervoeging van beëdigen
Onbepaalde wijs (infinitief): beëdigen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik beëdig
- jij beëdigt
- hij/zij/het beëdigt
- wij beëdigen
- jullie beëdigen
- zij beëdigen
Präsens Indikativ
- ich beeidige
- du beeidigst
- er/sie/es beeidigt
- wir beeidigen
- ihr beeidigt
- sie beeidigen
Onvoltooid verleden tijd
- ik beëdigde
- jij beëdigde
- hij/zij/het beëdigde
- wij beëdigden
- jullie beëdigden
- zij beëdigden
Präteritum Indikativ
- ich beeidigte
- du beeidigtest
- er/sie/es beeidigte
- wir beeidigten
- ihr beeidigtet
- sie beeidigten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb beëdigd
- jij hebt beëdigd
- hij/zij/het heeft beëdigd
- wij hebben beëdigd
- jullie hebben beëdigd
- zij hebben beëdigd
Perfekt Indikativ
- ich habe beeidigt
- du hast beeidigt
- er/sie/es hat beeidigt
- wir haben beeidigt
- ihr habt beeidigt
- sie haben beeidigt
Voltooid verleden tijd
- ik had beëdigd
- jij had beëdigd
- hij/zij/het had beëdigd
- wij hadden beëdigd
- jullie hadden beëdigd
- zij hadden beëdigd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte beeidigt
- du hattest beeidigt
- er/sie/es hatte beeidigt
- wir hatten beeidigt
- ihr hattet beeidigt
- sie hatten beeidigt
Toekomende tijd I
- ik zal beëdigen
- jij zult beëdigen
- hij/zij/het zal beëdigen
- wij zullen beëdigen
- jullie zullen beëdigen
- zij zullen beëdigen
Futur I Indikativ
- ich werde beeidigen
- du wirst beeidigen
- er/sie/es wird beeidigen
- wir werden beeidigen
- ihr werdet beeidigen
- sie werden beeidigen
Toekomende tijd II
- ik zal beëdigd hebben
- jij zult beëdigd hebben
- hij/zij/het zal beëdigd hebben
- wij zullen beëdigd hebben
- jullie zullen beëdigd hebben
- zij zullen beëdigd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde beeidigt haben
- du wirst beeidigt haben
- er/sie/es wird beeidigt haben
- wir werden beeidigt haben
- ihr werdet beeidigt haben
- sie werden beeidigt haben
Conditionalis I
- ik zou beëdigen
- jij zou beëdigen
- hij/zij/het zou beëdigen
- wij zouden beëdigen
- jullie zouden beëdigen
- zij zouden beëdigen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde beeidigen
- du würdest beeidigen
- er/sie/es würde beeidigen
- wir würden beeidigen
- ihr würdet beeidigen
- sie würden beeidigen
Conditionalis II
- ik zou hebben beëdigd
- jij zou hebben beëdigd
- hij/zij/het zou hebben beëdigd
- wij zouden hebben beëdigd
- jullie zouden hebben beëdigd
- zij zouden hebben beëdigd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde beeidigt haben
- du würdest beeidigt haben
- er/sie/es würde beeidigt haben
- wir würden beeidigt haben
- ihr würdet beeidigt haben
- sie würden beeidigt haben
Imperatief
- jij beëdig
- jullie beëdigt
Imperativ
- du beeidig(e)
- ihr beeidigt