Vervoeging van beetnemen
Onbepaalde wijs (infinitief): beetnemen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik neem beet
- jij neemt beet
- hij/zij/het neemt beet
- wij nemen beet
- jullie nemen beet
- zij nemen beet
Präsens Indikativ
- ich narre
- du narrst
- er/sie/es narrt
- wir narren
- ihr narrt
- sie narren
Onvoltooid verleden tijd
- ik nam beet
- jij nam beet
- hij/zij/het nam beet
- wij namen beet
- jullie namen beet
- zij namen beet
Präteritum Indikativ
- ich narrte
- du narrtest
- er/sie/es narrte
- wir narrten
- ihr narrtet
- sie narrten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb beetgenomen
- jij hebt beetgenomen
- hij/zij/het heeft beetgenomen
- wij hebben beetgenomen
- jullie hebben beetgenomen
- zij hebben beetgenomen
Perfekt Indikativ
- ich habe genarrt
- du hast genarrt
- er/sie/es hat genarrt
- wir haben genarrt
- ihr habt genarrt
- sie haben genarrt
Voltooid verleden tijd
- ik had beetgenomen
- jij had beetgenomen
- hij/zij/het had beetgenomen
- wij hadden beetgenomen
- jullie hadden beetgenomen
- zij hadden beetgenomen
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte genarrt
- du hattest genarrt
- er/sie/es hatte genarrt
- wir hatten genarrt
- ihr hattet genarrt
- sie hatten genarrt
Toekomende tijd I
- ik zal beetnemen
- jij zult beetnemen
- hij/zij/het zal beetnemen
- wij zullen beetnemen
- jullie zullen beetnemen
- zij zullen beetnemen
Futur I Indikativ
- ich werde narren
- du wirst narren
- er/sie/es wird narren
- wir werden narren
- ihr werdet narren
- sie werden narren
Toekomende tijd II
- ik zal beetgenomen hebben
- jij zult beetgenomen hebben
- hij/zij/het zal beetgenomen hebben
- wij zullen beetgenomen hebben
- jullie zullen beetgenomen hebben
- zij zullen beetgenomen hebben
Futur II Indikativ
- ich werde genarrt haben
- du wirst genarrt haben
- er/sie/es wird genarrt haben
- wir werden genarrt haben
- ihr werdet genarrt haben
- sie werden genarrt haben
Conditionalis I
- ik zou beetnemen
- jij zou beetnemen
- hij/zij/het zou beetnemen
- wij zouden beetnemen
- jullie zouden beetnemen
- zij zouden beetnemen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde narren
- du würdest narren
- er/sie/es würde narren
- wir würden narren
- ihr würdet narren
- sie würden narren
Conditionalis II
- ik zou hebben beetgenomen
- jij zou hebben beetgenomen
- hij/zij/het zou hebben beetgenomen
- wij zouden hebben beetgenomen
- jullie zouden hebben beetgenomen
- zij zouden hebben beetgenomen
Futur II Konjunktiv II
- ich würde genarrt haben
- du würdest genarrt haben
- er/sie/es würde genarrt haben
- wir würden genarrt haben
- ihr würdet genarrt haben
- sie würden genarrt haben
Imperatief
- jij neem beet
- jullie neemt beet
Imperativ
- du narr(e)
- ihr narrt