Vervoeging van bejubelen
Onbepaalde wijs (infinitief): bejubelen
Er is helaas geen Duitse vertaling gevonden.
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik bejubel
- jij bejubelt
- hij/zij/het bejubelt
- wij bejubelen
- jullie bejubelen
- zij bejubelen
Onvoltooid verleden tijd
- ik bejubelde
- jij bejubelde
- hij/zij/het bejubelde
- wij bejubelden
- jullie bejubelden
- zij bejubelden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb bejubeld
- jij hebt bejubeld
- hij/zij/het heeft bejubeld
- wij hebben bejubeld
- jullie hebben bejubeld
- zij hebben bejubeld
Voltooid verleden tijd
- ik had bejubeld
- jij had bejubeld
- hij/zij/het had bejubeld
- wij hadden bejubeld
- jullie hadden bejubeld
- zij hadden bejubeld
Toekomende tijd I
- ik zal bejubelen
- jij zult bejubelen
- hij/zij/het zal bejubelen
- wij zullen bejubelen
- jullie zullen bejubelen
- zij zullen bejubelen
Toekomende tijd II
- ik zal bejubeld hebben
- jij zult bejubeld hebben
- hij/zij/het zal bejubeld hebben
- wij zullen bejubeld hebben
- jullie zullen bejubeld hebben
- zij zullen bejubeld hebben
Conditionalis I
- ik zou bejubelen
- jij zou bejubelen
- hij/zij/het zou bejubelen
- wij zouden bejubelen
- jullie zouden bejubelen
- zij zouden bejubelen
Conditionalis II
- ik zou hebben bejubeld
- jij zou hebben bejubeld
- hij/zij/het zou hebben bejubeld
- wij zouden hebben bejubeld
- jullie zouden hebben bejubeld
- zij zouden hebben bejubeld
Imperatief
- jij bejubel
- jullie bejubelt