Vervoeging van belegeren

Vertaling: belagern

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik beleger
  • jij belegert
  • hij/zij/het belegert
  • wij belegeren
  • jullie belegeren
  • zij belegeren

Präsens Indikativ

  • ich belag(e)re
  • du belagerst
  • er/sie/es belagert
  • wir belagern
  • ihr belagert
  • sie belagern

Onvoltooid verleden tijd

  • ik belegerde
  • jij belegerde
  • hij/zij/het belegerde
  • wij belegerden
  • jullie belegerden
  • zij belegerden

Präteritum Indikativ

  • ich belagerte
  • du belagertest
  • er/sie/es belagerte
  • wir belagerten
  • ihr belagertet
  • sie belagerten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb belegerd
  • jij hebt belegerd
  • hij/zij/het heeft belegerd
  • wij hebben belegerd
  • jullie hebben belegerd
  • zij hebben belegerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe belagert
  • du hast belagert
  • er/sie/es hat belagert
  • wir haben belagert
  • ihr habt belagert
  • sie haben belagert

Voltooid verleden tijd

  • ik had belegerd
  • jij had belegerd
  • hij/zij/het had belegerd
  • wij hadden belegerd
  • jullie hadden belegerd
  • zij hadden belegerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte belagert
  • du hattest belagert
  • er/sie/es hatte belagert
  • wir hatten belagert
  • ihr hattet belagert
  • sie hatten belagert

Toekomende tijd I

  • ik zal belegeren
  • jij zult belegeren
  • hij/zij/het zal belegeren
  • wij zullen belegeren
  • jullie zullen belegeren
  • zij zullen belegeren

Futur I Indikativ

  • ich werde belagern
  • du wirst belagern
  • er/sie/es wird belagern
  • wir werden belagern
  • ihr werdet belagern
  • sie werden belagern

Toekomende tijd II

  • ik zal belegerd hebben
  • jij zult belegerd hebben
  • hij/zij/het zal belegerd hebben
  • wij zullen belegerd hebben
  • jullie zullen belegerd hebben
  • zij zullen belegerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde belagert haben
  • du wirst belagert haben
  • er/sie/es wird belagert haben
  • wir werden belagert haben
  • ihr werdet belagert haben
  • sie werden belagert haben

Conditionalis I

  • ik zou belegeren
  • jij zou belegeren
  • hij/zij/het zou belegeren
  • wij zouden belegeren
  • jullie zouden belegeren
  • zij zouden belegeren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde belagern
  • du würdest belagern
  • er/sie/es würde belagern
  • wir würden belagern
  • ihr würdet belagern
  • sie würden belagern

Conditionalis II

  • ik zou hebben belegerd
  • jij zou hebben belegerd
  • hij/zij/het zou hebben belegerd
  • wij zouden hebben belegerd
  • jullie zouden hebben belegerd
  • zij zouden hebben belegerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde belagert haben
  • du würdest belagert haben
  • er/sie/es würde belagert haben
  • wir würden belagert haben
  • ihr würdet belagert haben
  • sie würden belagert haben

Imperatief

  • jij beleger
  • jullie belegert

Imperativ

  • du belag(e)re
  • ihr belagert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van belegeren