Vervoeging van beschuldigen

Onbepaalde wijs (infinitief): beschuldigen

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik beschuldig
  • jij beschuldigt
  • hij/zij/het beschuldigt
  • wij beschuldigen
  • jullie beschuldigen
  • zij beschuldigen

Präsens Indikativ

  • ich klage an
  • du klagst an
  • er/sie/es klagt an
  • wir klagen an
  • ihr klagt an
  • sie klagen an

Onvoltooid verleden tijd

  • ik beschuldigde
  • jij beschuldigde
  • hij/zij/het beschuldigde
  • wij beschuldigden
  • jullie beschuldigden
  • zij beschuldigden

Präteritum Indikativ

  • ich klagte an
  • du klagtest an
  • er/sie/es klagte an
  • wir klagten an
  • ihr klagtet an
  • sie klagten an

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb beschuldigd
  • jij hebt beschuldigd
  • hij/zij/het heeft beschuldigd
  • wij hebben beschuldigd
  • jullie hebben beschuldigd
  • zij hebben beschuldigd

Perfekt Indikativ

  • ich habe angeklagt
  • du hast angeklagt
  • er/sie/es hat angeklagt
  • wir haben angeklagt
  • ihr habt angeklagt
  • sie haben angeklagt

Voltooid verleden tijd

  • ik had beschuldigd
  • jij had beschuldigd
  • hij/zij/het had beschuldigd
  • wij hadden beschuldigd
  • jullie hadden beschuldigd
  • zij hadden beschuldigd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte angeklagt
  • du hattest angeklagt
  • er/sie/es hatte angeklagt
  • wir hatten angeklagt
  • ihr hattet angeklagt
  • sie hatten angeklagt

Toekomende tijd I

  • ik zal beschuldigen
  • jij zult beschuldigen
  • hij/zij/het zal beschuldigen
  • wij zullen beschuldigen
  • jullie zullen beschuldigen
  • zij zullen beschuldigen

Futur I Indikativ

  • ich werde anklagen
  • du wirst anklagen
  • er/sie/es wird anklagen
  • wir werden anklagen
  • ihr werdet anklagen
  • sie werden anklagen

Toekomende tijd II

  • ik zal beschuldigd hebben
  • jij zult beschuldigd hebben
  • hij/zij/het zal beschuldigd hebben
  • wij zullen beschuldigd hebben
  • jullie zullen beschuldigd hebben
  • zij zullen beschuldigd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde angeklagt haben
  • du wirst angeklagt haben
  • er/sie/es wird angeklagt haben
  • wir werden angeklagt haben
  • ihr werdet angeklagt haben
  • sie werden angeklagt haben

Conditionalis I

  • ik zou beschuldigen
  • jij zou beschuldigen
  • hij/zij/het zou beschuldigen
  • wij zouden beschuldigen
  • jullie zouden beschuldigen
  • zij zouden beschuldigen

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde anklagen
  • du würdest anklagen
  • er/sie/es würde anklagen
  • wir würden anklagen
  • ihr würdet anklagen
  • sie würden anklagen

Conditionalis II

  • ik zou hebben beschuldigd
  • jij zou hebben beschuldigd
  • hij/zij/het zou hebben beschuldigd
  • wij zouden hebben beschuldigd
  • jullie zouden hebben beschuldigd
  • zij zouden hebben beschuldigd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde angeklagt haben
  • du würdest angeklagt haben
  • er/sie/es würde angeklagt haben
  • wir würden angeklagt haben
  • ihr würdet angeklagt haben
  • sie würden angeklagt haben

Imperatief

  • jij beschuldig
  • jullie beschuldigt

Imperativ

  • du klag(e) an
  • ihr klagt an

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van beschuldigen