Vervoeging van besprenkelen
Onbepaalde wijs (infinitief): besprenkelen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik besprenkel
- jij besprenkelt
- hij/zij/het besprenkelt
- wij besprenkelen
- jullie besprenkelen
- zij besprenkelen
Präsens Indikativ
- ich besprenge
- du besprengst
- er/sie/es besprengt
- wir besprengen
- ihr besprengt
- sie besprengen
Onvoltooid verleden tijd
- ik besprenkelde
- jij besprenkelde
- hij/zij/het besprenkelde
- wij besprenkelden
- jullie besprenkelden
- zij besprenkelden
Präteritum Indikativ
- ich besprengte
- du besprengtest
- er/sie/es besprengte
- wir besprengten
- ihr besprengtet
- sie besprengten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb besprenkeld
- jij hebt besprenkeld
- hij/zij/het heeft besprenkeld
- wij hebben besprenkeld
- jullie hebben besprenkeld
- zij hebben besprenkeld
Perfekt Indikativ
- ich habe besprengt
- du hast besprengt
- er/sie/es hat besprengt
- wir haben besprengt
- ihr habt besprengt
- sie haben besprengt
Voltooid verleden tijd
- ik had besprenkeld
- jij had besprenkeld
- hij/zij/het had besprenkeld
- wij hadden besprenkeld
- jullie hadden besprenkeld
- zij hadden besprenkeld
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte besprengt
- du hattest besprengt
- er/sie/es hatte besprengt
- wir hatten besprengt
- ihr hattet besprengt
- sie hatten besprengt
Toekomende tijd I
- ik zal besprenkelen
- jij zult besprenkelen
- hij/zij/het zal besprenkelen
- wij zullen besprenkelen
- jullie zullen besprenkelen
- zij zullen besprenkelen
Futur I Indikativ
- ich werde besprengen
- du wirst besprengen
- er/sie/es wird besprengen
- wir werden besprengen
- ihr werdet besprengen
- sie werden besprengen
Toekomende tijd II
- ik zal besprenkeld hebben
- jij zult besprenkeld hebben
- hij/zij/het zal besprenkeld hebben
- wij zullen besprenkeld hebben
- jullie zullen besprenkeld hebben
- zij zullen besprenkeld hebben
Futur II Indikativ
- ich werde besprengt haben
- du wirst besprengt haben
- er/sie/es wird besprengt haben
- wir werden besprengt haben
- ihr werdet besprengt haben
- sie werden besprengt haben
Conditionalis I
- ik zou besprenkelen
- jij zou besprenkelen
- hij/zij/het zou besprenkelen
- wij zouden besprenkelen
- jullie zouden besprenkelen
- zij zouden besprenkelen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde besprengen
- du würdest besprengen
- er/sie/es würde besprengen
- wir würden besprengen
- ihr würdet besprengen
- sie würden besprengen
Conditionalis II
- ik zou hebben besprenkeld
- jij zou hebben besprenkeld
- hij/zij/het zou hebben besprenkeld
- wij zouden hebben besprenkeld
- jullie zouden hebben besprenkeld
- zij zouden hebben besprenkeld
Futur II Konjunktiv II
- ich würde besprengt haben
- du würdest besprengt haben
- er/sie/es würde besprengt haben
- wir würden besprengt haben
- ihr würdet besprengt haben
- sie würden besprengt haben
Imperatief
- jij besprenkel
- jullie besprenkelt
Imperativ
- du bespreng(e)
- ihr besprengt