Vervoeging van bijten
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik bijt
- jij bijt
- hij/zij/het bijt
- wij bijten
- jullie bijten
- zij bijten
Präsens Indikativ
- ich beiße
- du beißt
- er/sie/es beißt
- wir beißen
- ihr beißt
- sie beißen
Onvoltooid verleden tijd
- ik beet
- jij beet
- hij/zij/het beet
- wij beten
- jullie beten
- zij beten
Präteritum Indikativ
- ich biss
- du bisst
- er/sie/es biss
- wir bissen
- ihr bisst
- sie bissen
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gebeten
- jij hebt gebeten
- hij/zij/het heeft gebeten
- wij hebben gebeten
- jullie hebben gebeten
- zij hebben gebeten
Perfekt Indikativ
- ich habe gebissen
- du hast gebissen
- er/sie/es hat gebissen
- wir haben gebissen
- ihr habt gebissen
- sie haben gebissen
Voltooid verleden tijd
- ik had gebeten
- jij had gebeten
- hij/zij/het had gebeten
- wij hadden gebeten
- jullie hadden gebeten
- zij hadden gebeten
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gebissen
- du hattest gebissen
- er/sie/es hatte gebissen
- wir hatten gebissen
- ihr hattet gebissen
- sie hatten gebissen
Toekomende tijd I
- ik zal bijten
- jij zult bijten
- hij/zij/het zal bijten
- wij zullen bijten
- jullie zullen bijten
- zij zullen bijten
Futur I Indikativ
- ich werde beißen
- du wirst beißen
- er/sie/es wird beißen
- wir werden beißen
- ihr werdet beißen
- sie werden beißen
Toekomende tijd II
- ik zal gebeten hebben
- jij zult gebeten hebben
- hij/zij/het zal gebeten hebben
- wij zullen gebeten hebben
- jullie zullen gebeten hebben
- zij zullen gebeten hebben
Futur II Indikativ
- ich werde gebissen haben
- du wirst gebissen haben
- er/sie/es wird gebissen haben
- wir werden gebissen haben
- ihr werdet gebissen haben
- sie werden gebissen haben
Conditionalis I
- ik zou bijten
- jij zou bijten
- hij/zij/het zou bijten
- wij zouden bijten
- jullie zouden bijten
- zij zouden bijten
Futur I Konjunktiv II
- ich würde beißen
- du würdest beißen
- er/sie/es würde beißen
- wir würden beißen
- ihr würdet beißen
- sie würden beißen
Conditionalis II
- ik zou hebben gebeten
- jij zou hebben gebeten
- hij/zij/het zou hebben gebeten
- wij zouden hebben gebeten
- jullie zouden hebben gebeten
- zij zouden hebben gebeten
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gebissen haben
- du würdest gebissen haben
- er/sie/es würde gebissen haben
- wir würden gebissen haben
- ihr würdet gebissen haben
- sie würden gebissen haben
Imperatief
- jij bijt
- jullie bijt
Imperativ
- du beiß(e)
- ihr beißt