Vervoeging van cementeren

Onbepaalde wijs (infinitief): cementeren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik cementeer
  • jij cementeert
  • hij/zij/het cementeert
  • wij cementeren
  • jullie cementeren
  • zij cementeren

Präsens Indikativ

  • ich zementiere
  • du zementierst
  • er/sie/es zementiert
  • wir zementieren
  • ihr zementiert
  • sie zementieren

Onvoltooid verleden tijd

  • ik cementeerde
  • jij cementeerde
  • hij/zij/het cementeerde
  • wij cementeerden
  • jullie cementeerden
  • zij cementeerden

Präteritum Indikativ

  • ich zementierte
  • du zementiertest
  • er/sie/es zementierte
  • wir zementierten
  • ihr zementiertet
  • sie zementierten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gecementeerd
  • jij hebt gecementeerd
  • hij/zij/het heeft gecementeerd
  • wij hebben gecementeerd
  • jullie hebben gecementeerd
  • zij hebben gecementeerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe zementiert
  • du hast zementiert
  • er/sie/es hat zementiert
  • wir haben zementiert
  • ihr habt zementiert
  • sie haben zementiert

Voltooid verleden tijd

  • ik had gecementeerd
  • jij had gecementeerd
  • hij/zij/het had gecementeerd
  • wij hadden gecementeerd
  • jullie hadden gecementeerd
  • zij hadden gecementeerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte zementiert
  • du hattest zementiert
  • er/sie/es hatte zementiert
  • wir hatten zementiert
  • ihr hattet zementiert
  • sie hatten zementiert

Toekomende tijd I

  • ik zal cementeren
  • jij zult cementeren
  • hij/zij/het zal cementeren
  • wij zullen cementeren
  • jullie zullen cementeren
  • zij zullen cementeren

Futur I Indikativ

  • ich werde zementieren
  • du wirst zementieren
  • er/sie/es wird zementieren
  • wir werden zementieren
  • ihr werdet zementieren
  • sie werden zementieren

Toekomende tijd II

  • ik zal gecementeerd hebben
  • jij zult gecementeerd hebben
  • hij/zij/het zal gecementeerd hebben
  • wij zullen gecementeerd hebben
  • jullie zullen gecementeerd hebben
  • zij zullen gecementeerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde zementiert haben
  • du wirst zementiert haben
  • er/sie/es wird zementiert haben
  • wir werden zementiert haben
  • ihr werdet zementiert haben
  • sie werden zementiert haben

Conditionalis I

  • ik zou cementeren
  • jij zou cementeren
  • hij/zij/het zou cementeren
  • wij zouden cementeren
  • jullie zouden cementeren
  • zij zouden cementeren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde zementieren
  • du würdest zementieren
  • er/sie/es würde zementieren
  • wir würden zementieren
  • ihr würdet zementieren
  • sie würden zementieren

Conditionalis II

  • ik zou hebben gecementeerd
  • jij zou hebben gecementeerd
  • hij/zij/het zou hebben gecementeerd
  • wij zouden hebben gecementeerd
  • jullie zouden hebben gecementeerd
  • zij zouden hebben gecementeerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde zementiert haben
  • du würdest zementiert haben
  • er/sie/es würde zementiert haben
  • wir würden zementiert haben
  • ihr würdet zementiert haben
  • sie würden zementiert haben

Imperatief

  • jij cementeer
  • jullie cementeert

Imperativ

  • du zementiere
  • ihr zementiert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van cementeren