Vervoeging van decanteren
Onbepaalde wijs (infinitief): decanteren
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik decanteer
- jij decanteert
- hij/zij/het decanteert
- wij decanteren
- jullie decanteren
- zij decanteren
Präsens Indikativ
- ich dekantiere
- du dekantierst
- er/sie/es dekantiert
- wir dekantieren
- ihr dekantiert
- sie dekantieren
Onvoltooid verleden tijd
- ik decanteerde
- jij decanteerde
- hij/zij/het decanteerde
- wij decanteerden
- jullie decanteerden
- zij decanteerden
Präteritum Indikativ
- ich dekantierte
- du dekantiertest
- er/sie/es dekantierte
- wir dekantierten
- ihr dekantiertet
- sie dekantierten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gedecanteerd
- jij hebt gedecanteerd
- hij/zij/het heeft gedecanteerd
- wij hebben gedecanteerd
- jullie hebben gedecanteerd
- zij hebben gedecanteerd
Perfekt Indikativ
- ich habe dekantiert
- du hast dekantiert
- er/sie/es hat dekantiert
- wir haben dekantiert
- ihr habt dekantiert
- sie haben dekantiert
Voltooid verleden tijd
- ik had gedecanteerd
- jij had gedecanteerd
- hij/zij/het had gedecanteerd
- wij hadden gedecanteerd
- jullie hadden gedecanteerd
- zij hadden gedecanteerd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte dekantiert
- du hattest dekantiert
- er/sie/es hatte dekantiert
- wir hatten dekantiert
- ihr hattet dekantiert
- sie hatten dekantiert
Toekomende tijd I
- ik zal decanteren
- jij zult decanteren
- hij/zij/het zal decanteren
- wij zullen decanteren
- jullie zullen decanteren
- zij zullen decanteren
Futur I Indikativ
- ich werde dekantieren
- du wirst dekantieren
- er/sie/es wird dekantieren
- wir werden dekantieren
- ihr werdet dekantieren
- sie werden dekantieren
Toekomende tijd II
- ik zal gedecanteerd hebben
- jij zult gedecanteerd hebben
- hij/zij/het zal gedecanteerd hebben
- wij zullen gedecanteerd hebben
- jullie zullen gedecanteerd hebben
- zij zullen gedecanteerd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde dekantiert haben
- du wirst dekantiert haben
- er/sie/es wird dekantiert haben
- wir werden dekantiert haben
- ihr werdet dekantiert haben
- sie werden dekantiert haben
Conditionalis I
- ik zou decanteren
- jij zou decanteren
- hij/zij/het zou decanteren
- wij zouden decanteren
- jullie zouden decanteren
- zij zouden decanteren
Futur I Konjunktiv II
- ich würde dekantieren
- du würdest dekantieren
- er/sie/es würde dekantieren
- wir würden dekantieren
- ihr würdet dekantieren
- sie würden dekantieren
Conditionalis II
- ik zou hebben gedecanteerd
- jij zou hebben gedecanteerd
- hij/zij/het zou hebben gedecanteerd
- wij zouden hebben gedecanteerd
- jullie zouden hebben gedecanteerd
- zij zouden hebben gedecanteerd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde dekantiert haben
- du würdest dekantiert haben
- er/sie/es würde dekantiert haben
- wir würden dekantiert haben
- ihr würdet dekantiert haben
- sie würden dekantiert haben
Imperatief
- jij decanteer
- jullie decanteert
Imperativ
- du dekantiere
- ihr dekantiert