Vervoeging van devalueren
Onbepaalde wijs (infinitief): devalueren
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik devalueer
- jij devalueert
- hij/zij/het devalueert
- wij devalueren
- jullie devalueren
- zij devalueren
Präsens Indikativ
- ich devalviere
- du devalvierst
- er/sie/es devalviert
- wir devalvieren
- ihr devalviert
- sie devalvieren
Onvoltooid verleden tijd
- ik devalueerde
- jij devalueerde
- hij/zij/het devalueerde
- wij devalueerden
- jullie devalueerden
- zij devalueerden
Präteritum Indikativ
- ich devalvierte
- du devalviertest
- er/sie/es devalvierte
- wir devalvierten
- ihr devalviertet
- sie devalvierten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gedevalueerd
- jij hebt gedevalueerd
- hij/zij/het heeft gedevalueerd
- wij hebben gedevalueerd
- jullie hebben gedevalueerd
- zij hebben gedevalueerd
Perfekt Indikativ
- ich habe devalviert
- du hast devalviert
- er/sie/es hat devalviert
- wir haben devalviert
- ihr habt devalviert
- sie haben devalviert
Voltooid verleden tijd
- ik had gedevalueerd
- jij had gedevalueerd
- hij/zij/het had gedevalueerd
- wij hadden gedevalueerd
- jullie hadden gedevalueerd
- zij hadden gedevalueerd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte devalviert
- du hattest devalviert
- er/sie/es hatte devalviert
- wir hatten devalviert
- ihr hattet devalviert
- sie hatten devalviert
Toekomende tijd I
- ik zal devalueren
- jij zult devalueren
- hij/zij/het zal devalueren
- wij zullen devalueren
- jullie zullen devalueren
- zij zullen devalueren
Futur I Indikativ
- ich werde devalvieren
- du wirst devalvieren
- er/sie/es wird devalvieren
- wir werden devalvieren
- ihr werdet devalvieren
- sie werden devalvieren
Toekomende tijd II
- ik zal gedevalueerd hebben
- jij zult gedevalueerd hebben
- hij/zij/het zal gedevalueerd hebben
- wij zullen gedevalueerd hebben
- jullie zullen gedevalueerd hebben
- zij zullen gedevalueerd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde devalviert haben
- du wirst devalviert haben
- er/sie/es wird devalviert haben
- wir werden devalviert haben
- ihr werdet devalviert haben
- sie werden devalviert haben
Conditionalis I
- ik zou devalueren
- jij zou devalueren
- hij/zij/het zou devalueren
- wij zouden devalueren
- jullie zouden devalueren
- zij zouden devalueren
Futur I Konjunktiv II
- ich würde devalvieren
- du würdest devalvieren
- er/sie/es würde devalvieren
- wir würden devalvieren
- ihr würdet devalvieren
- sie würden devalvieren
Conditionalis II
- ik zou hebben gedevalueerd
- jij zou hebben gedevalueerd
- hij/zij/het zou hebben gedevalueerd
- wij zouden hebben gedevalueerd
- jullie zouden hebben gedevalueerd
- zij zouden hebben gedevalueerd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde devalviert haben
- du würdest devalviert haben
- er/sie/es würde devalviert haben
- wir würden devalviert haben
- ihr würdet devalviert haben
- sie würden devalviert haben
Imperatief
- jij devalueer
- jullie devalueert
Imperativ
- du devalviere
- ihr devalviert