Vervoeging van diagnostiseren
Onbepaalde wijs (infinitief): diagnostiseren
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik diagnostiseer
- jij diagnostiseert
- hij/zij/het diagnostiseert
- wij diagnostiseren
- jullie diagnostiseren
- zij diagnostiseren
Präsens Indikativ
- ich diagnostiziere
- du diagnostizierst
- er/sie/es diagnostiziert
- wir diagnostizieren
- ihr diagnostiziert
- sie diagnostizieren
Onvoltooid verleden tijd
- ik diagnostiseerde
- jij diagnostiseerde
- hij/zij/het diagnostiseerde
- wij diagnostiseerden
- jullie diagnostiseerden
- zij diagnostiseerden
Präteritum Indikativ
- ich diagnostizierte
- du diagnostiziertest
- er/sie/es diagnostizierte
- wir diagnostizierten
- ihr diagnostiziertet
- sie diagnostizierten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gediagnostiseerd
- jij hebt gediagnostiseerd
- hij/zij/het heeft gediagnostiseerd
- wij hebben gediagnostiseerd
- jullie hebben gediagnostiseerd
- zij hebben gediagnostiseerd
Perfekt Indikativ
- ich habe diagnostiziert
- du hast diagnostiziert
- er/sie/es hat diagnostiziert
- wir haben diagnostiziert
- ihr habt diagnostiziert
- sie haben diagnostiziert
Voltooid verleden tijd
- ik had gediagnostiseerd
- jij had gediagnostiseerd
- hij/zij/het had gediagnostiseerd
- wij hadden gediagnostiseerd
- jullie hadden gediagnostiseerd
- zij hadden gediagnostiseerd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte diagnostiziert
- du hattest diagnostiziert
- er/sie/es hatte diagnostiziert
- wir hatten diagnostiziert
- ihr hattet diagnostiziert
- sie hatten diagnostiziert
Toekomende tijd I
- ik zal diagnostiseren
- jij zult diagnostiseren
- hij/zij/het zal diagnostiseren
- wij zullen diagnostiseren
- jullie zullen diagnostiseren
- zij zullen diagnostiseren
Futur I Indikativ
- ich werde diagnostizieren
- du wirst diagnostizieren
- er/sie/es wird diagnostizieren
- wir werden diagnostizieren
- ihr werdet diagnostizieren
- sie werden diagnostizieren
Toekomende tijd II
- ik zal gediagnostiseerd hebben
- jij zult gediagnostiseerd hebben
- hij/zij/het zal gediagnostiseerd hebben
- wij zullen gediagnostiseerd hebben
- jullie zullen gediagnostiseerd hebben
- zij zullen gediagnostiseerd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde diagnostiziert haben
- du wirst diagnostiziert haben
- er/sie/es wird diagnostiziert haben
- wir werden diagnostiziert haben
- ihr werdet diagnostiziert haben
- sie werden diagnostiziert haben
Conditionalis I
- ik zou diagnostiseren
- jij zou diagnostiseren
- hij/zij/het zou diagnostiseren
- wij zouden diagnostiseren
- jullie zouden diagnostiseren
- zij zouden diagnostiseren
Futur I Konjunktiv II
- ich würde diagnostizieren
- du würdest diagnostizieren
- er/sie/es würde diagnostizieren
- wir würden diagnostizieren
- ihr würdet diagnostizieren
- sie würden diagnostizieren
Conditionalis II
- ik zou hebben gediagnostiseerd
- jij zou hebben gediagnostiseerd
- hij/zij/het zou hebben gediagnostiseerd
- wij zouden hebben gediagnostiseerd
- jullie zouden hebben gediagnostiseerd
- zij zouden hebben gediagnostiseerd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde diagnostiziert haben
- du würdest diagnostiziert haben
- er/sie/es würde diagnostiziert haben
- wir würden diagnostiziert haben
- ihr würdet diagnostiziert haben
- sie würden diagnostiziert haben
Imperatief
- jij diagnostiseer
- jullie diagnostiseert
Imperativ
- du diagnostiziere
- ihr diagnostiziert