Vervoeging van disconteren
Onbepaalde wijs (infinitief): disconteren
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik disconteer
- jij disconteert
- hij/zij/het disconteert
- wij disconteren
- jullie disconteren
- zij disconteren
Präsens Indikativ
- ich diskontiere
- du diskontierst
- er/sie/es diskontiert
- wir diskontieren
- ihr diskontiert
- sie diskontieren
Onvoltooid verleden tijd
- ik disconteerde
- jij disconteerde
- hij/zij/het disconteerde
- wij disconteerden
- jullie disconteerden
- zij disconteerden
Präteritum Indikativ
- ich diskontierte
- du diskontiertest
- er/sie/es diskontierte
- wir diskontierten
- ihr diskontiertet
- sie diskontierten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gedisconteerd
- jij hebt gedisconteerd
- hij/zij/het heeft gedisconteerd
- wij hebben gedisconteerd
- jullie hebben gedisconteerd
- zij hebben gedisconteerd
Perfekt Indikativ
- ich habe diskontiert
- du hast diskontiert
- er/sie/es hat diskontiert
- wir haben diskontiert
- ihr habt diskontiert
- sie haben diskontiert
Voltooid verleden tijd
- ik had gedisconteerd
- jij had gedisconteerd
- hij/zij/het had gedisconteerd
- wij hadden gedisconteerd
- jullie hadden gedisconteerd
- zij hadden gedisconteerd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte diskontiert
- du hattest diskontiert
- er/sie/es hatte diskontiert
- wir hatten diskontiert
- ihr hattet diskontiert
- sie hatten diskontiert
Toekomende tijd I
- ik zal disconteren
- jij zult disconteren
- hij/zij/het zal disconteren
- wij zullen disconteren
- jullie zullen disconteren
- zij zullen disconteren
Futur I Indikativ
- ich werde diskontieren
- du wirst diskontieren
- er/sie/es wird diskontieren
- wir werden diskontieren
- ihr werdet diskontieren
- sie werden diskontieren
Toekomende tijd II
- ik zal gedisconteerd hebben
- jij zult gedisconteerd hebben
- hij/zij/het zal gedisconteerd hebben
- wij zullen gedisconteerd hebben
- jullie zullen gedisconteerd hebben
- zij zullen gedisconteerd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde diskontiert haben
- du wirst diskontiert haben
- er/sie/es wird diskontiert haben
- wir werden diskontiert haben
- ihr werdet diskontiert haben
- sie werden diskontiert haben
Conditionalis I
- ik zou disconteren
- jij zou disconteren
- hij/zij/het zou disconteren
- wij zouden disconteren
- jullie zouden disconteren
- zij zouden disconteren
Futur I Konjunktiv II
- ich würde diskontieren
- du würdest diskontieren
- er/sie/es würde diskontieren
- wir würden diskontieren
- ihr würdet diskontieren
- sie würden diskontieren
Conditionalis II
- ik zou hebben gedisconteerd
- jij zou hebben gedisconteerd
- hij/zij/het zou hebben gedisconteerd
- wij zouden hebben gedisconteerd
- jullie zouden hebben gedisconteerd
- zij zouden hebben gedisconteerd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde diskontiert haben
- du würdest diskontiert haben
- er/sie/es würde diskontiert haben
- wir würden diskontiert haben
- ihr würdet diskontiert haben
- sie würden diskontiert haben
Imperatief
- jij disconteer
- jullie disconteert
Imperativ
- du diskontiere
- ihr diskontiert