Vervoeging van etiketteren
Onbepaalde wijs (infinitief): etiketteren
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik etiketteer
- jij etiketteert
- hij/zij/het etiketteert
- wij etiketteren
- jullie etiketteren
- zij etiketteren
Präsens Indikativ
- ich etikettiere
- du etikettierst
- er/sie/es etikettiert
- wir etikettieren
- ihr etikettiert
- sie etikettieren
Onvoltooid verleden tijd
- ik etiketteerde
- jij etiketteerde
- hij/zij/het etiketteerde
- wij etiketteerden
- jullie etiketteerden
- zij etiketteerden
Präteritum Indikativ
- ich etikettierte
- du etikettiertest
- er/sie/es etikettierte
- wir etikettierten
- ihr etikettiertet
- sie etikettierten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geëtiketteerd
- jij hebt geëtiketteerd
- hij/zij/het heeft geëtiketteerd
- wij hebben geëtiketteerd
- jullie hebben geëtiketteerd
- zij hebben geëtiketteerd
Perfekt Indikativ
- ich habe etikettiert
- du hast etikettiert
- er/sie/es hat etikettiert
- wir haben etikettiert
- ihr habt etikettiert
- sie haben etikettiert
Voltooid verleden tijd
- ik had geëtiketteerd
- jij had geëtiketteerd
- hij/zij/het had geëtiketteerd
- wij hadden geëtiketteerd
- jullie hadden geëtiketteerd
- zij hadden geëtiketteerd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte etikettiert
- du hattest etikettiert
- er/sie/es hatte etikettiert
- wir hatten etikettiert
- ihr hattet etikettiert
- sie hatten etikettiert
Toekomende tijd I
- ik zal etiketteren
- jij zult etiketteren
- hij/zij/het zal etiketteren
- wij zullen etiketteren
- jullie zullen etiketteren
- zij zullen etiketteren
Futur I Indikativ
- ich werde etikettieren
- du wirst etikettieren
- er/sie/es wird etikettieren
- wir werden etikettieren
- ihr werdet etikettieren
- sie werden etikettieren
Toekomende tijd II
- ik zal geëtiketteerd hebben
- jij zult geëtiketteerd hebben
- hij/zij/het zal geëtiketteerd hebben
- wij zullen geëtiketteerd hebben
- jullie zullen geëtiketteerd hebben
- zij zullen geëtiketteerd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde etikettiert haben
- du wirst etikettiert haben
- er/sie/es wird etikettiert haben
- wir werden etikettiert haben
- ihr werdet etikettiert haben
- sie werden etikettiert haben
Conditionalis I
- ik zou etiketteren
- jij zou etiketteren
- hij/zij/het zou etiketteren
- wij zouden etiketteren
- jullie zouden etiketteren
- zij zouden etiketteren
Futur I Konjunktiv II
- ich würde etikettieren
- du würdest etikettieren
- er/sie/es würde etikettieren
- wir würden etikettieren
- ihr würdet etikettieren
- sie würden etikettieren
Conditionalis II
- ik zou hebben geëtiketteerd
- jij zou hebben geëtiketteerd
- hij/zij/het zou hebben geëtiketteerd
- wij zouden hebben geëtiketteerd
- jullie zouden hebben geëtiketteerd
- zij zouden hebben geëtiketteerd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde etikettiert haben
- du würdest etikettiert haben
- er/sie/es würde etikettiert haben
- wir würden etikettiert haben
- ihr würdet etikettiert haben
- sie würden etikettiert haben
Imperatief
- jij etiketteer
- jullie etiketteert
Imperativ
- du etikettiere
- ihr etikettiert