Vervoeging van evangeliseren
Onbepaalde wijs (infinitief): evangeliseren
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik evangeliseer
- jij evangeliseert
- hij/zij/het evangeliseert
- wij evangeliseren
- jullie evangeliseren
- zij evangeliseren
Präsens Indikativ
- ich evangelisiere
- du evangelisierst
- er/sie/es evangelisiert
- wir evangelisieren
- ihr evangelisiert
- sie evangelisieren
Onvoltooid verleden tijd
- ik evangeliseerde
- jij evangeliseerde
- hij/zij/het evangeliseerde
- wij evangeliseerden
- jullie evangeliseerden
- zij evangeliseerden
Präteritum Indikativ
- ich evangelisierte
- du evangelisiertest
- er/sie/es evangelisierte
- wir evangelisierten
- ihr evangelisiertet
- sie evangelisierten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geëvangeliseerd
- jij hebt geëvangeliseerd
- hij/zij/het heeft geëvangeliseerd
- wij hebben geëvangeliseerd
- jullie hebben geëvangeliseerd
- zij hebben geëvangeliseerd
Perfekt Indikativ
- ich habe evangelisiert
- du hast evangelisiert
- er/sie/es hat evangelisiert
- wir haben evangelisiert
- ihr habt evangelisiert
- sie haben evangelisiert
Voltooid verleden tijd
- ik had geëvangeliseerd
- jij had geëvangeliseerd
- hij/zij/het had geëvangeliseerd
- wij hadden geëvangeliseerd
- jullie hadden geëvangeliseerd
- zij hadden geëvangeliseerd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte evangelisiert
- du hattest evangelisiert
- er/sie/es hatte evangelisiert
- wir hatten evangelisiert
- ihr hattet evangelisiert
- sie hatten evangelisiert
Toekomende tijd I
- ik zal evangeliseren
- jij zult evangeliseren
- hij/zij/het zal evangeliseren
- wij zullen evangeliseren
- jullie zullen evangeliseren
- zij zullen evangeliseren
Futur I Indikativ
- ich werde evangelisieren
- du wirst evangelisieren
- er/sie/es wird evangelisieren
- wir werden evangelisieren
- ihr werdet evangelisieren
- sie werden evangelisieren
Toekomende tijd II
- ik zal geëvangeliseerd hebben
- jij zult geëvangeliseerd hebben
- hij/zij/het zal geëvangeliseerd hebben
- wij zullen geëvangeliseerd hebben
- jullie zullen geëvangeliseerd hebben
- zij zullen geëvangeliseerd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde evangelisiert haben
- du wirst evangelisiert haben
- er/sie/es wird evangelisiert haben
- wir werden evangelisiert haben
- ihr werdet evangelisiert haben
- sie werden evangelisiert haben
Conditionalis I
- ik zou evangeliseren
- jij zou evangeliseren
- hij/zij/het zou evangeliseren
- wij zouden evangeliseren
- jullie zouden evangeliseren
- zij zouden evangeliseren
Futur I Konjunktiv II
- ich würde evangelisieren
- du würdest evangelisieren
- er/sie/es würde evangelisieren
- wir würden evangelisieren
- ihr würdet evangelisieren
- sie würden evangelisieren
Conditionalis II
- ik zou hebben geëvangeliseerd
- jij zou hebben geëvangeliseerd
- hij/zij/het zou hebben geëvangeliseerd
- wij zouden hebben geëvangeliseerd
- jullie zouden hebben geëvangeliseerd
- zij zouden hebben geëvangeliseerd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde evangelisiert haben
- du würdest evangelisiert haben
- er/sie/es würde evangelisiert haben
- wir würden evangelisiert haben
- ihr würdet evangelisiert haben
- sie würden evangelisiert haben
Imperatief
- jij evangeliseer
- jullie evangeliseert
Imperativ
- du evangelisiere
- ihr evangelisiert