Vervoeging van extrapoleren

Onbepaalde wijs (infinitief): extrapoleren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik extrapoleer
  • jij extrapoleert
  • hij/zij/het extrapoleert
  • wij extrapoleren
  • jullie extrapoleren
  • zij extrapoleren

Präsens Indikativ

  • ich extrapoliere
  • du extrapolierst
  • er/sie/es extrapoliert
  • wir extrapolieren
  • ihr extrapoliert
  • sie extrapolieren

Onvoltooid verleden tijd

  • ik extrapoleerde
  • jij extrapoleerde
  • hij/zij/het extrapoleerde
  • wij extrapoleerden
  • jullie extrapoleerden
  • zij extrapoleerden

Präteritum Indikativ

  • ich extrapolierte
  • du extrapoliertest
  • er/sie/es extrapolierte
  • wir extrapolierten
  • ihr extrapoliertet
  • sie extrapolierten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geëxtrapoleerd
  • jij hebt geëxtrapoleerd
  • hij/zij/het heeft geëxtrapoleerd
  • wij hebben geëxtrapoleerd
  • jullie hebben geëxtrapoleerd
  • zij hebben geëxtrapoleerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe extrapoliert
  • du hast extrapoliert
  • er/sie/es hat extrapoliert
  • wir haben extrapoliert
  • ihr habt extrapoliert
  • sie haben extrapoliert

Voltooid verleden tijd

  • ik had geëxtrapoleerd
  • jij had geëxtrapoleerd
  • hij/zij/het had geëxtrapoleerd
  • wij hadden geëxtrapoleerd
  • jullie hadden geëxtrapoleerd
  • zij hadden geëxtrapoleerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte extrapoliert
  • du hattest extrapoliert
  • er/sie/es hatte extrapoliert
  • wir hatten extrapoliert
  • ihr hattet extrapoliert
  • sie hatten extrapoliert

Toekomende tijd I

  • ik zal extrapoleren
  • jij zult extrapoleren
  • hij/zij/het zal extrapoleren
  • wij zullen extrapoleren
  • jullie zullen extrapoleren
  • zij zullen extrapoleren

Futur I Indikativ

  • ich werde extrapolieren
  • du wirst extrapolieren
  • er/sie/es wird extrapolieren
  • wir werden extrapolieren
  • ihr werdet extrapolieren
  • sie werden extrapolieren

Toekomende tijd II

  • ik zal geëxtrapoleerd hebben
  • jij zult geëxtrapoleerd hebben
  • hij/zij/het zal geëxtrapoleerd hebben
  • wij zullen geëxtrapoleerd hebben
  • jullie zullen geëxtrapoleerd hebben
  • zij zullen geëxtrapoleerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde extrapoliert haben
  • du wirst extrapoliert haben
  • er/sie/es wird extrapoliert haben
  • wir werden extrapoliert haben
  • ihr werdet extrapoliert haben
  • sie werden extrapoliert haben

Conditionalis I

  • ik zou extrapoleren
  • jij zou extrapoleren
  • hij/zij/het zou extrapoleren
  • wij zouden extrapoleren
  • jullie zouden extrapoleren
  • zij zouden extrapoleren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde extrapolieren
  • du würdest extrapolieren
  • er/sie/es würde extrapolieren
  • wir würden extrapolieren
  • ihr würdet extrapolieren
  • sie würden extrapolieren

Conditionalis II

  • ik zou hebben geëxtrapoleerd
  • jij zou hebben geëxtrapoleerd
  • hij/zij/het zou hebben geëxtrapoleerd
  • wij zouden hebben geëxtrapoleerd
  • jullie zouden hebben geëxtrapoleerd
  • zij zouden hebben geëxtrapoleerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde extrapoliert haben
  • du würdest extrapoliert haben
  • er/sie/es würde extrapoliert haben
  • wir würden extrapoliert haben
  • ihr würdet extrapoliert haben
  • sie würden extrapoliert haben

Imperatief

  • jij extrapoleer
  • jullie extrapoleert

Imperativ

  • du extrapoliere
  • ihr extrapoliert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van extrapoleren