Vervoeging van frankeren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik frankeer
  • jij frankeert
  • hij/zij/het frankeert
  • wij frankeren
  • jullie frankeren
  • zij frankeren

Präsens Indikativ

  • ich frankiere
  • du frankierst
  • er/sie/es frankiert
  • wir frankieren
  • ihr frankiert
  • sie frankieren

Onvoltooid verleden tijd

  • ik frankeerde
  • jij frankeerde
  • hij/zij/het frankeerde
  • wij frankeerden
  • jullie frankeerden
  • zij frankeerden

Präteritum Indikativ

  • ich frankierte
  • du frankiertest
  • er/sie/es frankierte
  • wir frankierten
  • ihr frankiertet
  • sie frankierten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gefrankeerd
  • jij hebt gefrankeerd
  • hij/zij/het heeft gefrankeerd
  • wij hebben gefrankeerd
  • jullie hebben gefrankeerd
  • zij hebben gefrankeerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe frankiert
  • du hast frankiert
  • er/sie/es hat frankiert
  • wir haben frankiert
  • ihr habt frankiert
  • sie haben frankiert

Voltooid verleden tijd

  • ik had gefrankeerd
  • jij had gefrankeerd
  • hij/zij/het had gefrankeerd
  • wij hadden gefrankeerd
  • jullie hadden gefrankeerd
  • zij hadden gefrankeerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte frankiert
  • du hattest frankiert
  • er/sie/es hatte frankiert
  • wir hatten frankiert
  • ihr hattet frankiert
  • sie hatten frankiert

Toekomende tijd I

  • ik zal frankeren
  • jij zult frankeren
  • hij/zij/het zal frankeren
  • wij zullen frankeren
  • jullie zullen frankeren
  • zij zullen frankeren

Futur I Indikativ

  • ich werde frankieren
  • du wirst frankieren
  • er/sie/es wird frankieren
  • wir werden frankieren
  • ihr werdet frankieren
  • sie werden frankieren

Toekomende tijd II

  • ik zal gefrankeerd hebben
  • jij zult gefrankeerd hebben
  • hij/zij/het zal gefrankeerd hebben
  • wij zullen gefrankeerd hebben
  • jullie zullen gefrankeerd hebben
  • zij zullen gefrankeerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde frankiert haben
  • du wirst frankiert haben
  • er/sie/es wird frankiert haben
  • wir werden frankiert haben
  • ihr werdet frankiert haben
  • sie werden frankiert haben

Conditionalis I

  • ik zou frankeren
  • jij zou frankeren
  • hij/zij/het zou frankeren
  • wij zouden frankeren
  • jullie zouden frankeren
  • zij zouden frankeren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde frankieren
  • du würdest frankieren
  • er/sie/es würde frankieren
  • wir würden frankieren
  • ihr würdet frankieren
  • sie würden frankieren

Conditionalis II

  • ik zou hebben gefrankeerd
  • jij zou hebben gefrankeerd
  • hij/zij/het zou hebben gefrankeerd
  • wij zouden hebben gefrankeerd
  • jullie zouden hebben gefrankeerd
  • zij zouden hebben gefrankeerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde frankiert haben
  • du würdest frankiert haben
  • er/sie/es würde frankiert haben
  • wir würden frankiert haben
  • ihr würdet frankiert haben
  • sie würden frankiert haben

Imperatief

  • jij frankeer
  • jullie frankeert

Imperativ

  • du frankiere
  • ihr frankiert