Vervoeging van fruiten
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik fruit
- jij fruit
- hij/zij/het fruit
- wij fruiten
- jullie fruiten
- zij fruiten
Präsens Indikativ
- ich backe
- du backst
- er/sie/es backt
- wir backen
- ihr backt
- sie backen
Onvoltooid verleden tijd
- ik fruitte
- jij fruitte
- hij/zij/het fruitte
- wij fruitten
- jullie fruitten
- zij fruitten
Präteritum Indikativ
- ich backte
- du backtest
- er/sie/es backte
- wir backten
- ihr backtet
- sie backten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gefruit
- jij hebt gefruit
- hij/zij/het heeft gefruit
- wij hebben gefruit
- jullie hebben gefruit
- zij hebben gefruit
Perfekt Indikativ
- ich habe gebacken
- du hast gebacken
- er/sie/es hat gebacken
- wir haben gebacken
- ihr habt gebacken
- sie haben gebacken
Voltooid verleden tijd
- ik had gefruit
- jij had gefruit
- hij/zij/het had gefruit
- wij hadden gefruit
- jullie hadden gefruit
- zij hadden gefruit
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gebacken
- du hattest gebacken
- er/sie/es hatte gebacken
- wir hatten gebacken
- ihr hattet gebacken
- sie hatten gebacken
Toekomende tijd I
- ik zal fruiten
- jij zult fruiten
- hij/zij/het zal fruiten
- wij zullen fruiten
- jullie zullen fruiten
- zij zullen fruiten
Futur I Indikativ
- ich werde backen
- du wirst backen
- er/sie/es wird backen
- wir werden backen
- ihr werdet backen
- sie werden backen
Toekomende tijd II
- ik zal gefruit hebben
- jij zult gefruit hebben
- hij/zij/het zal gefruit hebben
- wij zullen gefruit hebben
- jullie zullen gefruit hebben
- zij zullen gefruit hebben
Futur II Indikativ
- ich werde gebacken haben
- du wirst gebacken haben
- er/sie/es wird gebacken haben
- wir werden gebacken haben
- ihr werdet gebacken haben
- sie werden gebacken haben
Conditionalis I
- ik zou fruiten
- jij zou fruiten
- hij/zij/het zou fruiten
- wij zouden fruiten
- jullie zouden fruiten
- zij zouden fruiten
Futur I Konjunktiv II
- ich würde backen
- du würdest backen
- er/sie/es würde backen
- wir würden backen
- ihr würdet backen
- sie würden backen
Conditionalis II
- ik zou hebben gefruit
- jij zou hebben gefruit
- hij/zij/het zou hebben gefruit
- wij zouden hebben gefruit
- jullie zouden hebben gefruit
- zij zouden hebben gefruit
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gebacken haben
- du würdest gebacken haben
- er/sie/es würde gebacken haben
- wir würden gebacken haben
- ihr würdet gebacken haben
- sie würden gebacken haben
Imperatief
- jij fruit
- jullie fruit
Imperativ
- du backe
- ihr backt