Vervoeging van geloven
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik geloof
- jij gelooft
- hij/zij/het gelooft
- wij geloven
- jullie geloven
- zij geloven
Präsens Indikativ
- ich glaube
- du glaubst
- er/sie/es glaubt
- wir glauben
- ihr glaubt
- sie glauben
Onvoltooid verleden tijd
- ik geloofde
- jij geloofde
- hij/zij/het geloofde
- wij geloofden
- jullie geloofden
- zij geloofden
Präteritum Indikativ
- ich glaubte
- du glaubtest
- er/sie/es glaubte
- wir glaubten
- ihr glaubtet
- sie glaubten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geloofd
- jij hebt geloofd
- hij/zij/het heeft geloofd
- wij hebben geloofd
- jullie hebben geloofd
- zij hebben geloofd
Perfekt Indikativ
- ich habe geglaubt
- du hast geglaubt
- er/sie/es hat geglaubt
- wir haben geglaubt
- ihr habt geglaubt
- sie haben geglaubt
Voltooid verleden tijd
- ik had geloofd
- jij had geloofd
- hij/zij/het had geloofd
- wij hadden geloofd
- jullie hadden geloofd
- zij hadden geloofd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte geglaubt
- du hattest geglaubt
- er/sie/es hatte geglaubt
- wir hatten geglaubt
- ihr hattet geglaubt
- sie hatten geglaubt
Toekomende tijd I
- ik zal geloven
- jij zult geloven
- hij/zij/het zal geloven
- wij zullen geloven
- jullie zullen geloven
- zij zullen geloven
Futur I Indikativ
- ich werde glauben
- du wirst glauben
- er/sie/es wird glauben
- wir werden glauben
- ihr werdet glauben
- sie werden glauben
Toekomende tijd II
- ik zal geloofd hebben
- jij zult geloofd hebben
- hij/zij/het zal geloofd hebben
- wij zullen geloofd hebben
- jullie zullen geloofd hebben
- zij zullen geloofd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde geglaubt haben
- du wirst geglaubt haben
- er/sie/es wird geglaubt haben
- wir werden geglaubt haben
- ihr werdet geglaubt haben
- sie werden geglaubt haben
Conditionalis I
- ik zou geloven
- jij zou geloven
- hij/zij/het zou geloven
- wij zouden geloven
- jullie zouden geloven
- zij zouden geloven
Futur I Konjunktiv II
- ich würde glauben
- du würdest glauben
- er/sie/es würde glauben
- wir würden glauben
- ihr würdet glauben
- sie würden glauben
Conditionalis II
- ik zou hebben geloofd
- jij zou hebben geloofd
- hij/zij/het zou hebben geloofd
- wij zouden hebben geloofd
- jullie zouden hebben geloofd
- zij zouden hebben geloofd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde geglaubt haben
- du würdest geglaubt haben
- er/sie/es würde geglaubt haben
- wir würden geglaubt haben
- ihr würdet geglaubt haben
- sie würden geglaubt haben
Imperatief
- jij geloof
- jullie gelooft
Imperativ
- du glaub(e)
- ihr glaubt