Vervoeging van genezen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik genees
- jij geneest
- hij/zij/het geneest
- wij genezen
- jullie genezen
- zij genezen
Präsens Indikativ
- ich genese
- du genest
- er/sie/es genest
- wir genesen
- ihr genest
- sie genesen
Onvoltooid verleden tijd
- ik genas
- jij genas
- hij/zij/het genas
- wij genazen
- jullie genazen
- zij genazen
Präteritum Indikativ
- ich genas
- du genasest
- er/sie/es genas
- wir genasen
- ihr genast
- sie genasen
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb genezen
- jij hebt genezen
- hij/zij/het heeft genezen
- wij hebben genezen
- jullie hebben genezen
- zij hebben genezen
Perfekt Indikativ
- ich bin genesen
- du bist genesen
- er/sie/es ist genesen
- wir sind genesen
- ihr seid genesen
- sie sind genesen
Voltooid verleden tijd
- ik had genezen
- jij had genezen
- hij/zij/het had genezen
- wij hadden genezen
- jullie hadden genezen
- zij hadden genezen
Plusquamperfekt Indikativ
- ich war genesen
- du warst genesen
- er/sie/es war genesen
- wir waren genesen
- ihr wart genesen
- sie waren genesen
Toekomende tijd I
- ik zal genezen
- jij zult genezen
- hij/zij/het zal genezen
- wij zullen genezen
- jullie zullen genezen
- zij zullen genezen
Futur I Indikativ
- ich werde genesen
- du wirst genesen
- er/sie/es wird genesen
- wir werden genesen
- ihr werdet genesen
- sie werden genesen
Toekomende tijd II
- ik zal genezen hebben
- jij zult genezen hebben
- hij/zij/het zal genezen hebben
- wij zullen genezen hebben
- jullie zullen genezen hebben
- zij zullen genezen hebben
Futur II Indikativ
- ich werde genesen sein
- du wirst genesen sein
- er/sie/es wird genesen sein
- wir werden genesen sein
- ihr werdet genesen sein
- sie werden genesen sein
Conditionalis I
- ik zou genezen
- jij zou genezen
- hij/zij/het zou genezen
- wij zouden genezen
- jullie zouden genezen
- zij zouden genezen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde genesen
- du würdest genesen
- er/sie/es würde genesen
- wir würden genesen
- ihr würdet genesen
- sie würden genesen
Conditionalis II
- ik zou hebben genezen
- jij zou hebben genezen
- hij/zij/het zou hebben genezen
- wij zouden hebben genezen
- jullie zouden hebben genezen
- zij zouden hebben genezen
Futur II Konjunktiv II
- ich würde genesen sein
- du würdest genesen sein
- er/sie/es würde genesen sein
- wir würden genesen sein
- ihr würdet genesen sein
- sie würden genesen sein
Imperatief
- jij genees
- jullie geneest
Imperativ
- du genese
- ihr genest