Vervoeging van grendelen
Onbepaalde wijs (infinitief): grendelen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik grendel
- jij grendelt
- hij/zij/het grendelt
- wij grendelen
- jullie grendelen
- zij grendelen
Präsens Indikativ
- ich verrieg(e)le
- du verriegelst
- er/sie/es verriegelt
- wir verriegeln
- ihr verriegelt
- sie verriegeln
Onvoltooid verleden tijd
- ik grendelde
- jij grendelde
- hij/zij/het grendelde
- wij grendelden
- jullie grendelden
- zij grendelden
Präteritum Indikativ
- ich verriegelte
- du verriegeltest
- er/sie/es verriegelte
- wir verriegelten
- ihr verriegeltet
- sie verriegelten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gegrendeld
- jij hebt gegrendeld
- hij/zij/het heeft gegrendeld
- wij hebben gegrendeld
- jullie hebben gegrendeld
- zij hebben gegrendeld
Perfekt Indikativ
- ich habe verriegelt
- du hast verriegelt
- er/sie/es hat verriegelt
- wir haben verriegelt
- ihr habt verriegelt
- sie haben verriegelt
Voltooid verleden tijd
- ik had gegrendeld
- jij had gegrendeld
- hij/zij/het had gegrendeld
- wij hadden gegrendeld
- jullie hadden gegrendeld
- zij hadden gegrendeld
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte verriegelt
- du hattest verriegelt
- er/sie/es hatte verriegelt
- wir hatten verriegelt
- ihr hattet verriegelt
- sie hatten verriegelt
Toekomende tijd I
- ik zal grendelen
- jij zult grendelen
- hij/zij/het zal grendelen
- wij zullen grendelen
- jullie zullen grendelen
- zij zullen grendelen
Futur I Indikativ
- ich werde verriegeln
- du wirst verriegeln
- er/sie/es wird verriegeln
- wir werden verriegeln
- ihr werdet verriegeln
- sie werden verriegeln
Toekomende tijd II
- ik zal gegrendeld hebben
- jij zult gegrendeld hebben
- hij/zij/het zal gegrendeld hebben
- wij zullen gegrendeld hebben
- jullie zullen gegrendeld hebben
- zij zullen gegrendeld hebben
Futur II Indikativ
- ich werde verriegelt haben
- du wirst verriegelt haben
- er/sie/es wird verriegelt haben
- wir werden verriegelt haben
- ihr werdet verriegelt haben
- sie werden verriegelt haben
Conditionalis I
- ik zou grendelen
- jij zou grendelen
- hij/zij/het zou grendelen
- wij zouden grendelen
- jullie zouden grendelen
- zij zouden grendelen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde verriegeln
- du würdest verriegeln
- er/sie/es würde verriegeln
- wir würden verriegeln
- ihr würdet verriegeln
- sie würden verriegeln
Conditionalis II
- ik zou hebben gegrendeld
- jij zou hebben gegrendeld
- hij/zij/het zou hebben gegrendeld
- wij zouden hebben gegrendeld
- jullie zouden hebben gegrendeld
- zij zouden hebben gegrendeld
Futur II Konjunktiv II
- ich würde verriegelt haben
- du würdest verriegelt haben
- er/sie/es würde verriegelt haben
- wir würden verriegelt haben
- ihr würdet verriegelt haben
- sie würden verriegelt haben
Imperatief
- jij grendel
- jullie grendelt
Imperativ
- du verrieg(e)le
- ihr verriegelt