Vervoeging van heiligen

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik heilig
  • jij heiligt
  • hij/zij/het heiligt
  • wij heiligen
  • jullie heiligen
  • zij heiligen

Präsens Indikativ

  • ich heilige
  • du heiligst
  • er/sie/es heiligt
  • wir heiligen
  • ihr heiligt
  • sie heiligen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik heiligde
  • jij heiligde
  • hij/zij/het heiligde
  • wij heiligden
  • jullie heiligden
  • zij heiligden

Präteritum Indikativ

  • ich heiligte
  • du heiligtest
  • er/sie/es heiligte
  • wir heiligten
  • ihr heiligtet
  • sie heiligten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geheiligd
  • jij hebt geheiligd
  • hij/zij/het heeft geheiligd
  • wij hebben geheiligd
  • jullie hebben geheiligd
  • zij hebben geheiligd

Perfekt Indikativ

  • ich habe geheiligt
  • du hast geheiligt
  • er/sie/es hat geheiligt
  • wir haben geheiligt
  • ihr habt geheiligt
  • sie haben geheiligt

Voltooid verleden tijd

  • ik had geheiligd
  • jij had geheiligd
  • hij/zij/het had geheiligd
  • wij hadden geheiligd
  • jullie hadden geheiligd
  • zij hadden geheiligd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte geheiligt
  • du hattest geheiligt
  • er/sie/es hatte geheiligt
  • wir hatten geheiligt
  • ihr hattet geheiligt
  • sie hatten geheiligt

Toekomende tijd I

  • ik zal heiligen
  • jij zult heiligen
  • hij/zij/het zal heiligen
  • wij zullen heiligen
  • jullie zullen heiligen
  • zij zullen heiligen

Futur I Indikativ

  • ich werde heiligen
  • du wirst heiligen
  • er/sie/es wird heiligen
  • wir werden heiligen
  • ihr werdet heiligen
  • sie werden heiligen

Toekomende tijd II

  • ik zal geheiligd hebben
  • jij zult geheiligd hebben
  • hij/zij/het zal geheiligd hebben
  • wij zullen geheiligd hebben
  • jullie zullen geheiligd hebben
  • zij zullen geheiligd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde geheiligt haben
  • du wirst geheiligt haben
  • er/sie/es wird geheiligt haben
  • wir werden geheiligt haben
  • ihr werdet geheiligt haben
  • sie werden geheiligt haben

Conditionalis I

  • ik zou heiligen
  • jij zou heiligen
  • hij/zij/het zou heiligen
  • wij zouden heiligen
  • jullie zouden heiligen
  • zij zouden heiligen

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde heiligen
  • du würdest heiligen
  • er/sie/es würde heiligen
  • wir würden heiligen
  • ihr würdet heiligen
  • sie würden heiligen

Conditionalis II

  • ik zou hebben geheiligd
  • jij zou hebben geheiligd
  • hij/zij/het zou hebben geheiligd
  • wij zouden hebben geheiligd
  • jullie zouden hebben geheiligd
  • zij zouden hebben geheiligd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde geheiligt haben
  • du würdest geheiligt haben
  • er/sie/es würde geheiligt haben
  • wir würden geheiligt haben
  • ihr würdet geheiligt haben
  • sie würden geheiligt haben

Imperatief

  • jij heilig
  • jullie heiligt

Imperativ

  • du heilig(e)
  • ihr heiligt