Vervoeging van hopen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik hoop
- jij hoopt
- hij/zij/het hoopt
- wij hopen
- jullie hopen
- zij hopen
Präsens Indikativ
- ich hoffe
- du hoffst
- er/sie/es hofft
- wir hoffen
- ihr hofft
- sie hoffen
Onvoltooid verleden tijd
- ik hoopte
- jij hoopte
- hij/zij/het hoopte
- wij hoopten
- jullie hoopten
- zij hoopten
Präteritum Indikativ
- ich hoffte
- du hofftest
- er/sie/es hoffte
- wir hofften
- ihr hofftet
- sie hofften
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gehoopt
- jij hebt gehoopt
- hij/zij/het heeft gehoopt
- wij hebben gehoopt
- jullie hebben gehoopt
- zij hebben gehoopt
Perfekt Indikativ
- ich habe gehofft
- du hast gehofft
- er/sie/es hat gehofft
- wir haben gehofft
- ihr habt gehofft
- sie haben gehofft
Voltooid verleden tijd
- ik had gehoopt
- jij had gehoopt
- hij/zij/het had gehoopt
- wij hadden gehoopt
- jullie hadden gehoopt
- zij hadden gehoopt
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gehofft
- du hattest gehofft
- er/sie/es hatte gehofft
- wir hatten gehofft
- ihr hattet gehofft
- sie hatten gehofft
Toekomende tijd I
- ik zal hopen
- jij zult hopen
- hij/zij/het zal hopen
- wij zullen hopen
- jullie zullen hopen
- zij zullen hopen
Futur I Indikativ
- ich werde hoffen
- du wirst hoffen
- er/sie/es wird hoffen
- wir werden hoffen
- ihr werdet hoffen
- sie werden hoffen
Toekomende tijd II
- ik zal gehoopt hebben
- jij zult gehoopt hebben
- hij/zij/het zal gehoopt hebben
- wij zullen gehoopt hebben
- jullie zullen gehoopt hebben
- zij zullen gehoopt hebben
Futur II Indikativ
- ich werde gehofft haben
- du wirst gehofft haben
- er/sie/es wird gehofft haben
- wir werden gehofft haben
- ihr werdet gehofft haben
- sie werden gehofft haben
Conditionalis I
- ik zou hopen
- jij zou hopen
- hij/zij/het zou hopen
- wij zouden hopen
- jullie zouden hopen
- zij zouden hopen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde hoffen
- du würdest hoffen
- er/sie/es würde hoffen
- wir würden hoffen
- ihr würdet hoffen
- sie würden hoffen
Conditionalis II
- ik zou hebben gehoopt
- jij zou hebben gehoopt
- hij/zij/het zou hebben gehoopt
- wij zouden hebben gehoopt
- jullie zouden hebben gehoopt
- zij zouden hebben gehoopt
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gehofft haben
- du würdest gehofft haben
- er/sie/es würde gehofft haben
- wir würden gehofft haben
- ihr würdet gehofft haben
- sie würden gehofft haben
Imperatief
- jij hoop
- jullie hoopt
Imperativ
- du hoff(e)
- ihr hofft