Vervoeging van huishouden

Onbepaalde wijs (infinitief): huishouden

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik houd huis
  • jij houdt huis
  • hij/zij/het houdt huis
  • wij houden huis
  • jullie houden huis
  • zij houden huis

Präsens Indikativ

  • ich halte haus
  • du hältst haus
  • er/sie/es hält haus
  • wir halten haus
  • ihr haltet haus
  • sie halten haus

Onvoltooid verleden tijd

  • ik hield huis
  • jij hield huis
  • hij/zij/het hield huis
  • wij hielden huis
  • jullie hielden huis
  • zij hielden huis

Präteritum Indikativ

  • ich hielt haus
  • du hieltest haus
  • er/sie/es hielt haus
  • wir hielten haus
  • ihr hieltet haus
  • sie hielten haus

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb huisgehouden
  • jij hebt huisgehouden
  • hij/zij/het heeft huisgehouden
  • wij hebben huisgehouden
  • jullie hebben huisgehouden
  • zij hebben huisgehouden

Perfekt Indikativ

  • ich habe hausgehalten
  • du hast hausgehalten
  • er/sie/es hat hausgehalten
  • wir haben hausgehalten
  • ihr habt hausgehalten
  • sie haben hausgehalten

Voltooid verleden tijd

  • ik had huisgehouden
  • jij had huisgehouden
  • hij/zij/het had huisgehouden
  • wij hadden huisgehouden
  • jullie hadden huisgehouden
  • zij hadden huisgehouden

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte hausgehalten
  • du hattest hausgehalten
  • er/sie/es hatte hausgehalten
  • wir hatten hausgehalten
  • ihr hattet hausgehalten
  • sie hatten hausgehalten

Toekomende tijd I

  • ik zal huishouden
  • jij zult huishouden
  • hij/zij/het zal huishouden
  • wij zullen huishouden
  • jullie zullen huishouden
  • zij zullen huishouden

Futur I Indikativ

  • ich werde haushalten
  • du wirst haushalten
  • er/sie/es wird haushalten
  • wir werden haushalten
  • ihr werdet haushalten
  • sie werden haushalten

Toekomende tijd II

  • ik zal huisgehouden hebben
  • jij zult huisgehouden hebben
  • hij/zij/het zal huisgehouden hebben
  • wij zullen huisgehouden hebben
  • jullie zullen huisgehouden hebben
  • zij zullen huisgehouden hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde hausgehalten haben
  • du wirst hausgehalten haben
  • er/sie/es wird hausgehalten haben
  • wir werden hausgehalten haben
  • ihr werdet hausgehalten haben
  • sie werden hausgehalten haben

Conditionalis I

  • ik zou huishouden
  • jij zou huishouden
  • hij/zij/het zou huishouden
  • wij zouden huishouden
  • jullie zouden huishouden
  • zij zouden huishouden

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde haushalten
  • du würdest haushalten
  • er/sie/es würde haushalten
  • wir würden haushalten
  • ihr würdet haushalten
  • sie würden haushalten

Conditionalis II

  • ik zou hebben huisgehouden
  • jij zou hebben huisgehouden
  • hij/zij/het zou hebben huisgehouden
  • wij zouden hebben huisgehouden
  • jullie zouden hebben huisgehouden
  • zij zouden hebben huisgehouden

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde hausgehalten haben
  • du würdest hausgehalten haben
  • er/sie/es würde hausgehalten haben
  • wir würden hausgehalten haben
  • ihr würdet hausgehalten haben
  • sie würden hausgehalten haben

Imperatief

  • jij houd huis
  • jullie houdt huis

Imperativ

  • du halt(e) haus
  • ihr haltet haus

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van huishouden