Vervoeging van huizen

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik huis
  • jij huist
  • hij/zij/het huist
  • wij huizen
  • jullie huizen
  • zij huizen

Präsens Indikativ

  • ich hause
  • du haust
  • er/sie/es haust
  • wir hausen
  • ihr haust
  • sie hausen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik huisde
  • jij huisde
  • hij/zij/het huisde
  • wij huisden
  • jullie huisden
  • zij huisden

Präteritum Indikativ

  • ich hauste
  • du haustest
  • er/sie/es hauste
  • wir hausten
  • ihr haustet
  • sie hausten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gehuisd
  • jij hebt gehuisd
  • hij/zij/het heeft gehuisd
  • wij hebben gehuisd
  • jullie hebben gehuisd
  • zij hebben gehuisd

Perfekt Indikativ

  • ich habe gehaust
  • du hast gehaust
  • er/sie/es hat gehaust
  • wir haben gehaust
  • ihr habt gehaust
  • sie haben gehaust

Voltooid verleden tijd

  • ik had gehuisd
  • jij had gehuisd
  • hij/zij/het had gehuisd
  • wij hadden gehuisd
  • jullie hadden gehuisd
  • zij hadden gehuisd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gehaust
  • du hattest gehaust
  • er/sie/es hatte gehaust
  • wir hatten gehaust
  • ihr hattet gehaust
  • sie hatten gehaust

Toekomende tijd I

  • ik zal huizen
  • jij zult huizen
  • hij/zij/het zal huizen
  • wij zullen huizen
  • jullie zullen huizen
  • zij zullen huizen

Futur I Indikativ

  • ich werde hausen
  • du wirst hausen
  • er/sie/es wird hausen
  • wir werden hausen
  • ihr werdet hausen
  • sie werden hausen

Toekomende tijd II

  • ik zal gehuisd hebben
  • jij zult gehuisd hebben
  • hij/zij/het zal gehuisd hebben
  • wij zullen gehuisd hebben
  • jullie zullen gehuisd hebben
  • zij zullen gehuisd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde gehaust haben
  • du wirst gehaust haben
  • er/sie/es wird gehaust haben
  • wir werden gehaust haben
  • ihr werdet gehaust haben
  • sie werden gehaust haben

Conditionalis I

  • ik zou huizen
  • jij zou huizen
  • hij/zij/het zou huizen
  • wij zouden huizen
  • jullie zouden huizen
  • zij zouden huizen

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde hausen
  • du würdest hausen
  • er/sie/es würde hausen
  • wir würden hausen
  • ihr würdet hausen
  • sie würden hausen

Conditionalis II

  • ik zou hebben gehuisd
  • jij zou hebben gehuisd
  • hij/zij/het zou hebben gehuisd
  • wij zouden hebben gehuisd
  • jullie zouden hebben gehuisd
  • zij zouden hebben gehuisd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gehaust haben
  • du würdest gehaust haben
  • er/sie/es würde gehaust haben
  • wir würden gehaust haben
  • ihr würdet gehaust haben
  • sie würden gehaust haben

Imperatief

  • jij huis
  • jullie huist

Imperativ

  • du haus(e)
  • ihr haust