Vervoeging van idealiseren
Onbepaalde wijs (infinitief): idealiseren
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik idealiseer
- jij idealiseert
- hij/zij/het idealiseert
- wij idealiseren
- jullie idealiseren
- zij idealiseren
Präsens Indikativ
- ich idealisiere
- du idealisierst
- er/sie/es idealisiert
- wir idealisieren
- ihr idealisiert
- sie idealisieren
Onvoltooid verleden tijd
- ik idealiseerde
- jij idealiseerde
- hij/zij/het idealiseerde
- wij idealiseerden
- jullie idealiseerden
- zij idealiseerden
Präteritum Indikativ
- ich idealisierte
- du idealisiertest
- er/sie/es idealisierte
- wir idealisierten
- ihr idealisiertet
- sie idealisierten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geïdealiseerd
- jij hebt geïdealiseerd
- hij/zij/het heeft geïdealiseerd
- wij hebben geïdealiseerd
- jullie hebben geïdealiseerd
- zij hebben geïdealiseerd
Perfekt Indikativ
- ich habe idealisiert
- du hast idealisiert
- er/sie/es hat idealisiert
- wir haben idealisiert
- ihr habt idealisiert
- sie haben idealisiert
Voltooid verleden tijd
- ik had geïdealiseerd
- jij had geïdealiseerd
- hij/zij/het had geïdealiseerd
- wij hadden geïdealiseerd
- jullie hadden geïdealiseerd
- zij hadden geïdealiseerd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte idealisiert
- du hattest idealisiert
- er/sie/es hatte idealisiert
- wir hatten idealisiert
- ihr hattet idealisiert
- sie hatten idealisiert
Toekomende tijd I
- ik zal idealiseren
- jij zult idealiseren
- hij/zij/het zal idealiseren
- wij zullen idealiseren
- jullie zullen idealiseren
- zij zullen idealiseren
Futur I Indikativ
- ich werde idealisieren
- du wirst idealisieren
- er/sie/es wird idealisieren
- wir werden idealisieren
- ihr werdet idealisieren
- sie werden idealisieren
Toekomende tijd II
- ik zal geïdealiseerd hebben
- jij zult geïdealiseerd hebben
- hij/zij/het zal geïdealiseerd hebben
- wij zullen geïdealiseerd hebben
- jullie zullen geïdealiseerd hebben
- zij zullen geïdealiseerd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde idealisiert haben
- du wirst idealisiert haben
- er/sie/es wird idealisiert haben
- wir werden idealisiert haben
- ihr werdet idealisiert haben
- sie werden idealisiert haben
Conditionalis I
- ik zou idealiseren
- jij zou idealiseren
- hij/zij/het zou idealiseren
- wij zouden idealiseren
- jullie zouden idealiseren
- zij zouden idealiseren
Futur I Konjunktiv II
- ich würde idealisieren
- du würdest idealisieren
- er/sie/es würde idealisieren
- wir würden idealisieren
- ihr würdet idealisieren
- sie würden idealisieren
Conditionalis II
- ik zou hebben geïdealiseerd
- jij zou hebben geïdealiseerd
- hij/zij/het zou hebben geïdealiseerd
- wij zouden hebben geïdealiseerd
- jullie zouden hebben geïdealiseerd
- zij zouden hebben geïdealiseerd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde idealisiert haben
- du würdest idealisiert haben
- er/sie/es würde idealisiert haben
- wir würden idealisiert haben
- ihr würdet idealisiert haben
- sie würden idealisiert haben
Imperatief
- jij idealiseer
- jullie idealiseert
Imperativ
- du idealisiere
- ihr idealisiert