Vervoeging van imkeren
Er is helaas geen Duitse vertaling gevonden.
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik imker
- jij imkert
- hij/zij/het imkert
- wij imkeren
- jullie imkeren
- zij imkeren
Onvoltooid verleden tijd
- ik imkerde
- jij imkerde
- hij/zij/het imkerde
- wij imkerden
- jullie imkerden
- zij imkerden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geïmkerd
- jij hebt geïmkerd
- hij/zij/het heeft geïmkerd
- wij hebben geïmkerd
- jullie hebben geïmkerd
- zij hebben geïmkerd
Voltooid verleden tijd
- ik had geïmkerd
- jij had geïmkerd
- hij/zij/het had geïmkerd
- wij hadden geïmkerd
- jullie hadden geïmkerd
- zij hadden geïmkerd
Toekomende tijd I
- ik zal imkeren
- jij zult imkeren
- hij/zij/het zal imkeren
- wij zullen imkeren
- jullie zullen imkeren
- zij zullen imkeren
Toekomende tijd II
- ik zal geïmkerd hebben
- jij zult geïmkerd hebben
- hij/zij/het zal geïmkerd hebben
- wij zullen geïmkerd hebben
- jullie zullen geïmkerd hebben
- zij zullen geïmkerd hebben
Conditionalis I
- ik zou imkeren
- jij zou imkeren
- hij/zij/het zou imkeren
- wij zouden imkeren
- jullie zouden imkeren
- zij zouden imkeren
Conditionalis II
- ik zou hebben geïmkerd
- jij zou hebben geïmkerd
- hij/zij/het zou hebben geïmkerd
- wij zouden hebben geïmkerd
- jullie zouden hebben geïmkerd
- zij zouden hebben geïmkerd
Imperatief
- jij imker
- jullie imkert