Vervoeging van influisteren
Onbepaalde wijs (infinitief): influisteren
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik fluister in
- jij fluistert in
- hij/zij/het fluistert in
- wij fluisteren in
- jullie fluisteren in
- zij fluisteren in
Präsens Indikativ
- ich souffliere
- du soufflierst
- er/sie/es souffliert
- wir soufflieren
- ihr souffliert
- sie soufflieren
Onvoltooid verleden tijd
- ik fluisterde in
- jij fluisterde in
- hij/zij/het fluisterde in
- wij fluisterden in
- jullie fluisterden in
- zij fluisterden in
Präteritum Indikativ
- ich soufflierte
- du souffliertest
- er/sie/es soufflierte
- wir soufflierten
- ihr souffliertet
- sie soufflierten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb ingefluisterd
- jij hebt ingefluisterd
- hij/zij/het heeft ingefluisterd
- wij hebben ingefluisterd
- jullie hebben ingefluisterd
- zij hebben ingefluisterd
Perfekt Indikativ
- ich habe souffliert
- du hast souffliert
- er/sie/es hat souffliert
- wir haben souffliert
- ihr habt souffliert
- sie haben souffliert
Voltooid verleden tijd
- ik had ingefluisterd
- jij had ingefluisterd
- hij/zij/het had ingefluisterd
- wij hadden ingefluisterd
- jullie hadden ingefluisterd
- zij hadden ingefluisterd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte souffliert
- du hattest souffliert
- er/sie/es hatte souffliert
- wir hatten souffliert
- ihr hattet souffliert
- sie hatten souffliert
Toekomende tijd I
- ik zal influisteren
- jij zult influisteren
- hij/zij/het zal influisteren
- wij zullen influisteren
- jullie zullen influisteren
- zij zullen influisteren
Futur I Indikativ
- ich werde soufflieren
- du wirst soufflieren
- er/sie/es wird soufflieren
- wir werden soufflieren
- ihr werdet soufflieren
- sie werden soufflieren
Toekomende tijd II
- ik zal ingefluisterd hebben
- jij zult ingefluisterd hebben
- hij/zij/het zal ingefluisterd hebben
- wij zullen ingefluisterd hebben
- jullie zullen ingefluisterd hebben
- zij zullen ingefluisterd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde souffliert haben
- du wirst souffliert haben
- er/sie/es wird souffliert haben
- wir werden souffliert haben
- ihr werdet souffliert haben
- sie werden souffliert haben
Conditionalis I
- ik zou influisteren
- jij zou influisteren
- hij/zij/het zou influisteren
- wij zouden influisteren
- jullie zouden influisteren
- zij zouden influisteren
Futur I Konjunktiv II
- ich würde soufflieren
- du würdest soufflieren
- er/sie/es würde soufflieren
- wir würden soufflieren
- ihr würdet soufflieren
- sie würden soufflieren
Conditionalis II
- ik zou hebben ingefluisterd
- jij zou hebben ingefluisterd
- hij/zij/het zou hebben ingefluisterd
- wij zouden hebben ingefluisterd
- jullie zouden hebben ingefluisterd
- zij zouden hebben ingefluisterd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde souffliert haben
- du würdest souffliert haben
- er/sie/es würde souffliert haben
- wir würden souffliert haben
- ihr würdet souffliert haben
- sie würden souffliert haben
Imperatief
- jij fluister in
- jullie fluistert in
Imperativ
- du souffliere
- ihr souffliert