Vervoeging van interneren
Onbepaalde wijs (infinitief): interneren
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik interneer
- jij interneert
- hij/zij/het interneert
- wij interneren
- jullie interneren
- zij interneren
Präsens Indikativ
- ich interniere
- du internierst
- er/sie/es interniert
- wir internieren
- ihr interniert
- sie internieren
Onvoltooid verleden tijd
- ik interneerde
- jij interneerde
- hij/zij/het interneerde
- wij interneerden
- jullie interneerden
- zij interneerden
Präteritum Indikativ
- ich internierte
- du interniertest
- er/sie/es internierte
- wir internierten
- ihr interniertet
- sie internierten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geïnterneerd
- jij hebt geïnterneerd
- hij/zij/het heeft geïnterneerd
- wij hebben geïnterneerd
- jullie hebben geïnterneerd
- zij hebben geïnterneerd
Perfekt Indikativ
- ich habe interniert
- du hast interniert
- er/sie/es hat interniert
- wir haben interniert
- ihr habt interniert
- sie haben interniert
Voltooid verleden tijd
- ik had geïnterneerd
- jij had geïnterneerd
- hij/zij/het had geïnterneerd
- wij hadden geïnterneerd
- jullie hadden geïnterneerd
- zij hadden geïnterneerd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte interniert
- du hattest interniert
- er/sie/es hatte interniert
- wir hatten interniert
- ihr hattet interniert
- sie hatten interniert
Toekomende tijd I
- ik zal interneren
- jij zult interneren
- hij/zij/het zal interneren
- wij zullen interneren
- jullie zullen interneren
- zij zullen interneren
Futur I Indikativ
- ich werde internieren
- du wirst internieren
- er/sie/es wird internieren
- wir werden internieren
- ihr werdet internieren
- sie werden internieren
Toekomende tijd II
- ik zal geïnterneerd hebben
- jij zult geïnterneerd hebben
- hij/zij/het zal geïnterneerd hebben
- wij zullen geïnterneerd hebben
- jullie zullen geïnterneerd hebben
- zij zullen geïnterneerd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde interniert haben
- du wirst interniert haben
- er/sie/es wird interniert haben
- wir werden interniert haben
- ihr werdet interniert haben
- sie werden interniert haben
Conditionalis I
- ik zou interneren
- jij zou interneren
- hij/zij/het zou interneren
- wij zouden interneren
- jullie zouden interneren
- zij zouden interneren
Futur I Konjunktiv II
- ich würde internieren
- du würdest internieren
- er/sie/es würde internieren
- wir würden internieren
- ihr würdet internieren
- sie würden internieren
Conditionalis II
- ik zou hebben geïnterneerd
- jij zou hebben geïnterneerd
- hij/zij/het zou hebben geïnterneerd
- wij zouden hebben geïnterneerd
- jullie zouden hebben geïnterneerd
- zij zouden hebben geïnterneerd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde interniert haben
- du würdest interniert haben
- er/sie/es würde interniert haben
- wir würden interniert haben
- ihr würdet interniert haben
- sie würden interniert haben
Imperatief
- jij interneer
- jullie interneert
Imperativ
- du interniere
- ihr interniert