Vervoeging van interpelleren
Onbepaalde wijs (infinitief): interpelleren
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik interpelleer
- jij interpelleert
- hij/zij/het interpelleert
- wij interpelleren
- jullie interpelleren
- zij interpelleren
Präsens Indikativ
- ich interpelliere
- du interpellierst
- er/sie/es interpelliert
- wir interpellieren
- ihr interpelliert
- sie interpellieren
Onvoltooid verleden tijd
- ik interpelleerde
- jij interpelleerde
- hij/zij/het interpelleerde
- wij interpelleerden
- jullie interpelleerden
- zij interpelleerden
Präteritum Indikativ
- ich interpellierte
- du interpelliertest
- er/sie/es interpellierte
- wir interpellierten
- ihr interpelliertet
- sie interpellierten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geïnterpelleerd
- jij hebt geïnterpelleerd
- hij/zij/het heeft geïnterpelleerd
- wij hebben geïnterpelleerd
- jullie hebben geïnterpelleerd
- zij hebben geïnterpelleerd
Perfekt Indikativ
- ich habe interpelliert
- du hast interpelliert
- er/sie/es hat interpelliert
- wir haben interpelliert
- ihr habt interpelliert
- sie haben interpelliert
Voltooid verleden tijd
- ik had geïnterpelleerd
- jij had geïnterpelleerd
- hij/zij/het had geïnterpelleerd
- wij hadden geïnterpelleerd
- jullie hadden geïnterpelleerd
- zij hadden geïnterpelleerd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte interpelliert
- du hattest interpelliert
- er/sie/es hatte interpelliert
- wir hatten interpelliert
- ihr hattet interpelliert
- sie hatten interpelliert
Toekomende tijd I
- ik zal interpelleren
- jij zult interpelleren
- hij/zij/het zal interpelleren
- wij zullen interpelleren
- jullie zullen interpelleren
- zij zullen interpelleren
Futur I Indikativ
- ich werde interpellieren
- du wirst interpellieren
- er/sie/es wird interpellieren
- wir werden interpellieren
- ihr werdet interpellieren
- sie werden interpellieren
Toekomende tijd II
- ik zal geïnterpelleerd hebben
- jij zult geïnterpelleerd hebben
- hij/zij/het zal geïnterpelleerd hebben
- wij zullen geïnterpelleerd hebben
- jullie zullen geïnterpelleerd hebben
- zij zullen geïnterpelleerd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde interpelliert haben
- du wirst interpelliert haben
- er/sie/es wird interpelliert haben
- wir werden interpelliert haben
- ihr werdet interpelliert haben
- sie werden interpelliert haben
Conditionalis I
- ik zou interpelleren
- jij zou interpelleren
- hij/zij/het zou interpelleren
- wij zouden interpelleren
- jullie zouden interpelleren
- zij zouden interpelleren
Futur I Konjunktiv II
- ich würde interpellieren
- du würdest interpellieren
- er/sie/es würde interpellieren
- wir würden interpellieren
- ihr würdet interpellieren
- sie würden interpellieren
Conditionalis II
- ik zou hebben geïnterpelleerd
- jij zou hebben geïnterpelleerd
- hij/zij/het zou hebben geïnterpelleerd
- wij zouden hebben geïnterpelleerd
- jullie zouden hebben geïnterpelleerd
- zij zouden hebben geïnterpelleerd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde interpelliert haben
- du würdest interpelliert haben
- er/sie/es würde interpelliert haben
- wir würden interpelliert haben
- ihr würdet interpelliert haben
- sie würden interpelliert haben
Imperatief
- jij interpelleer
- jullie interpelleert
Imperativ
- du interpelliere
- ihr interpelliert