Vervoeging van invorderen
Onbepaalde wijs (infinitief): invorderen
Er is helaas geen Duitse vertaling gevonden.
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik vorder in
- jij vordert in
- hij/zij/het vordert in
- wij vorderen in
- jullie vorderen in
- zij vorderen in
Onvoltooid verleden tijd
- ik vorderde in
- jij vorderde in
- hij/zij/het vorderde in
- wij vorderden in
- jullie vorderden in
- zij vorderden in
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb ingevorderd
- jij hebt ingevorderd
- hij/zij/het heeft ingevorderd
- wij hebben ingevorderd
- jullie hebben ingevorderd
- zij hebben ingevorderd
Voltooid verleden tijd
- ik had ingevorderd
- jij had ingevorderd
- hij/zij/het had ingevorderd
- wij hadden ingevorderd
- jullie hadden ingevorderd
- zij hadden ingevorderd
Toekomende tijd I
- ik zal invorderen
- jij zult invorderen
- hij/zij/het zal invorderen
- wij zullen invorderen
- jullie zullen invorderen
- zij zullen invorderen
Toekomende tijd II
- ik zal ingevorderd hebben
- jij zult ingevorderd hebben
- hij/zij/het zal ingevorderd hebben
- wij zullen ingevorderd hebben
- jullie zullen ingevorderd hebben
- zij zullen ingevorderd hebben
Conditionalis I
- ik zou invorderen
- jij zou invorderen
- hij/zij/het zou invorderen
- wij zouden invorderen
- jullie zouden invorderen
- zij zouden invorderen
Conditionalis II
- ik zou hebben ingevorderd
- jij zou hebben ingevorderd
- hij/zij/het zou hebben ingevorderd
- wij zouden hebben ingevorderd
- jullie zouden hebben ingevorderd
- zij zouden hebben ingevorderd
Imperatief
- jij vorder in
- jullie vordert in