Vervoeging van jongleren
Onbepaalde wijs (infinitief): jongleren
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik jongleer
- jij jongleert
- hij/zij/het jongleert
- wij jongleren
- jullie jongleren
- zij jongleren
Präsens Indikativ
- ich gauk(e)le
- du gaukelst
- er/sie/es gaukelt
- wir gaukeln
- ihr gaukelt
- sie gaukeln
Onvoltooid verleden tijd
- ik jongleerde
- jij jongleerde
- hij/zij/het jongleerde
- wij jongleerden
- jullie jongleerden
- zij jongleerden
Präteritum Indikativ
- ich gaukelte
- du gaukeltest
- er/sie/es gaukelte
- wir gaukelten
- ihr gaukeltet
- sie gaukelten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gejongleerd
- jij hebt gejongleerd
- hij/zij/het heeft gejongleerd
- wij hebben gejongleerd
- jullie hebben gejongleerd
- zij hebben gejongleerd
Perfekt Indikativ
- ich habe gegaukelt
- du hast gegaukelt
- er/sie/es hat gegaukelt
- wir haben gegaukelt
- ihr habt gegaukelt
- sie haben gegaukelt
Voltooid verleden tijd
- ik had gejongleerd
- jij had gejongleerd
- hij/zij/het had gejongleerd
- wij hadden gejongleerd
- jullie hadden gejongleerd
- zij hadden gejongleerd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gegaukelt
- du hattest gegaukelt
- er/sie/es hatte gegaukelt
- wir hatten gegaukelt
- ihr hattet gegaukelt
- sie hatten gegaukelt
Toekomende tijd I
- ik zal jongleren
- jij zult jongleren
- hij/zij/het zal jongleren
- wij zullen jongleren
- jullie zullen jongleren
- zij zullen jongleren
Futur I Indikativ
- ich werde gaukeln
- du wirst gaukeln
- er/sie/es wird gaukeln
- wir werden gaukeln
- ihr werdet gaukeln
- sie werden gaukeln
Toekomende tijd II
- ik zal gejongleerd hebben
- jij zult gejongleerd hebben
- hij/zij/het zal gejongleerd hebben
- wij zullen gejongleerd hebben
- jullie zullen gejongleerd hebben
- zij zullen gejongleerd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde gegaukelt haben
- du wirst gegaukelt haben
- er/sie/es wird gegaukelt haben
- wir werden gegaukelt haben
- ihr werdet gegaukelt haben
- sie werden gegaukelt haben
Conditionalis I
- ik zou jongleren
- jij zou jongleren
- hij/zij/het zou jongleren
- wij zouden jongleren
- jullie zouden jongleren
- zij zouden jongleren
Futur I Konjunktiv II
- ich würde gaukeln
- du würdest gaukeln
- er/sie/es würde gaukeln
- wir würden gaukeln
- ihr würdet gaukeln
- sie würden gaukeln
Conditionalis II
- ik zou hebben gejongleerd
- jij zou hebben gejongleerd
- hij/zij/het zou hebben gejongleerd
- wij zouden hebben gejongleerd
- jullie zouden hebben gejongleerd
- zij zouden hebben gejongleerd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gegaukelt haben
- du würdest gegaukelt haben
- er/sie/es würde gegaukelt haben
- wir würden gegaukelt haben
- ihr würdet gegaukelt haben
- sie würden gegaukelt haben
Imperatief
- jij jongleer
- jullie jongleert
Imperativ
- du gauk(e)le
- ihr gaukelt