Vervoeging van klaren
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik klaar
- jij klaart
- hij/zij/het klaart
- wij klaren
- jullie klaren
- zij klaren
Präsens Indikativ
- ich bringe fertig
- du bringst fertig
- er/sie/es bringt fertig
- wir bringen fertig
- ihr bringt fertig
- sie bringen fertig
Onvoltooid verleden tijd
- ik klaarde
- jij klaarde
- hij/zij/het klaarde
- wij klaarden
- jullie klaarden
- zij klaarden
Präteritum Indikativ
- ich brachte fertig
- du brachtest fertig
- er/sie/es brachte fertig
- wir brachten fertig
- ihr brachtet fertig
- sie brachten fertig
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geklaard
- jij hebt geklaard
- hij/zij/het heeft geklaard
- wij hebben geklaard
- jullie hebben geklaard
- zij hebben geklaard
Perfekt Indikativ
- ich habe fertiggebracht
- du hast fertiggebracht
- er/sie/es hat fertiggebracht
- wir haben fertiggebracht
- ihr habt fertiggebracht
- sie haben fertiggebracht
Voltooid verleden tijd
- ik had geklaard
- jij had geklaard
- hij/zij/het had geklaard
- wij hadden geklaard
- jullie hadden geklaard
- zij hadden geklaard
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte fertiggebracht
- du hattest fertiggebracht
- er/sie/es hatte fertiggebracht
- wir hatten fertiggebracht
- ihr hattet fertiggebracht
- sie hatten fertiggebracht
Toekomende tijd I
- ik zal klaren
- jij zult klaren
- hij/zij/het zal klaren
- wij zullen klaren
- jullie zullen klaren
- zij zullen klaren
Futur I Indikativ
- ich werde fertigbringen
- du wirst fertigbringen
- er/sie/es wird fertigbringen
- wir werden fertigbringen
- ihr werdet fertigbringen
- sie werden fertigbringen
Toekomende tijd II
- ik zal geklaard hebben
- jij zult geklaard hebben
- hij/zij/het zal geklaard hebben
- wij zullen geklaard hebben
- jullie zullen geklaard hebben
- zij zullen geklaard hebben
Futur II Indikativ
- ich werde fertiggebracht haben
- du wirst fertiggebracht haben
- er/sie/es wird fertiggebracht haben
- wir werden fertiggebracht haben
- ihr werdet fertiggebracht haben
- sie werden fertiggebracht haben
Conditionalis I
- ik zou klaren
- jij zou klaren
- hij/zij/het zou klaren
- wij zouden klaren
- jullie zouden klaren
- zij zouden klaren
Futur I Konjunktiv II
- ich würde fertigbringen
- du würdest fertigbringen
- er/sie/es würde fertigbringen
- wir würden fertigbringen
- ihr würdet fertigbringen
- sie würden fertigbringen
Conditionalis II
- ik zou hebben geklaard
- jij zou hebben geklaard
- hij/zij/het zou hebben geklaard
- wij zouden hebben geklaard
- jullie zouden hebben geklaard
- zij zouden hebben geklaard
Futur II Konjunktiv II
- ich würde fertiggebracht haben
- du würdest fertiggebracht haben
- er/sie/es würde fertiggebracht haben
- wir würden fertiggebracht haben
- ihr würdet fertiggebracht haben
- sie würden fertiggebracht haben
Imperatief
- jij klaar
- jullie klaart
Imperativ
- du bring(e) fertig
- ihr bringt fertig