Vervoeging van kneden

Vertaling: kneten

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik kneed
  • jij kneedt
  • hij/zij/het kneedt
  • wij kneden
  • jullie kneden
  • zij kneden

Präsens Indikativ

  • ich knete
  • du knetest
  • er/sie/es knetet
  • wir kneten
  • ihr knetet
  • sie kneten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik kneedde
  • jij kneedde
  • hij/zij/het kneedde
  • wij kneedden
  • jullie kneedden
  • zij kneedden

Präteritum Indikativ

  • ich knetete
  • du knetetest
  • er/sie/es knetete
  • wir kneteten
  • ihr knetetet
  • sie kneteten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gekneed
  • jij hebt gekneed
  • hij/zij/het heeft gekneed
  • wij hebben gekneed
  • jullie hebben gekneed
  • zij hebben gekneed

Perfekt Indikativ

  • ich habe geknetet
  • du hast geknetet
  • er/sie/es hat geknetet
  • wir haben geknetet
  • ihr habt geknetet
  • sie haben geknetet

Voltooid verleden tijd

  • ik had gekneed
  • jij had gekneed
  • hij/zij/het had gekneed
  • wij hadden gekneed
  • jullie hadden gekneed
  • zij hadden gekneed

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte geknetet
  • du hattest geknetet
  • er/sie/es hatte geknetet
  • wir hatten geknetet
  • ihr hattet geknetet
  • sie hatten geknetet

Toekomende tijd I

  • ik zal kneden
  • jij zult kneden
  • hij/zij/het zal kneden
  • wij zullen kneden
  • jullie zullen kneden
  • zij zullen kneden

Futur I Indikativ

  • ich werde kneten
  • du wirst kneten
  • er/sie/es wird kneten
  • wir werden kneten
  • ihr werdet kneten
  • sie werden kneten

Toekomende tijd II

  • ik zal gekneed hebben
  • jij zult gekneed hebben
  • hij/zij/het zal gekneed hebben
  • wij zullen gekneed hebben
  • jullie zullen gekneed hebben
  • zij zullen gekneed hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde geknetet haben
  • du wirst geknetet haben
  • er/sie/es wird geknetet haben
  • wir werden geknetet haben
  • ihr werdet geknetet haben
  • sie werden geknetet haben

Conditionalis I

  • ik zou kneden
  • jij zou kneden
  • hij/zij/het zou kneden
  • wij zouden kneden
  • jullie zouden kneden
  • zij zouden kneden

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde kneten
  • du würdest kneten
  • er/sie/es würde kneten
  • wir würden kneten
  • ihr würdet kneten
  • sie würden kneten

Conditionalis II

  • ik zou hebben gekneed
  • jij zou hebben gekneed
  • hij/zij/het zou hebben gekneed
  • wij zouden hebben gekneed
  • jullie zouden hebben gekneed
  • zij zouden hebben gekneed

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde geknetet haben
  • du würdest geknetet haben
  • er/sie/es würde geknetet haben
  • wir würden geknetet haben
  • ihr würdet geknetet haben
  • sie würden geknetet haben

Imperatief

  • jij kneed
  • jullie kneedt

Imperativ

  • du knete
  • ihr knetet