Vervoeging van koken

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik kook
  • jij kookt
  • hij/zij/het kookt
  • wij koken
  • jullie koken
  • zij koken

Präsens Indikativ

  • ich koche
  • du kochst
  • er/sie/es kocht
  • wir kochen
  • ihr kocht
  • sie kochen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik kookte
  • jij kookte
  • hij/zij/het kookte
  • wij kookten
  • jullie kookten
  • zij kookten

Präteritum Indikativ

  • ich kochte
  • du kochtest
  • er/sie/es kochte
  • wir kochten
  • ihr kochtet
  • sie kochten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gekookt
  • jij hebt gekookt
  • hij/zij/het heeft gekookt
  • wij hebben gekookt
  • jullie hebben gekookt
  • zij hebben gekookt

Perfekt Indikativ

  • ich habe gekocht
  • du hast gekocht
  • er/sie/es hat gekocht
  • wir haben gekocht
  • ihr habt gekocht
  • sie haben gekocht

Voltooid verleden tijd

  • ik had gekookt
  • jij had gekookt
  • hij/zij/het had gekookt
  • wij hadden gekookt
  • jullie hadden gekookt
  • zij hadden gekookt

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gekocht
  • du hattest gekocht
  • er/sie/es hatte gekocht
  • wir hatten gekocht
  • ihr hattet gekocht
  • sie hatten gekocht

Toekomende tijd I

  • ik zal koken
  • jij zult koken
  • hij/zij/het zal koken
  • wij zullen koken
  • jullie zullen koken
  • zij zullen koken

Futur I Indikativ

  • ich werde kochen
  • du wirst kochen
  • er/sie/es wird kochen
  • wir werden kochen
  • ihr werdet kochen
  • sie werden kochen

Toekomende tijd II

  • ik zal gekookt hebben
  • jij zult gekookt hebben
  • hij/zij/het zal gekookt hebben
  • wij zullen gekookt hebben
  • jullie zullen gekookt hebben
  • zij zullen gekookt hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde gekocht haben
  • du wirst gekocht haben
  • er/sie/es wird gekocht haben
  • wir werden gekocht haben
  • ihr werdet gekocht haben
  • sie werden gekocht haben

Conditionalis I

  • ik zou koken
  • jij zou koken
  • hij/zij/het zou koken
  • wij zouden koken
  • jullie zouden koken
  • zij zouden koken

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde kochen
  • du würdest kochen
  • er/sie/es würde kochen
  • wir würden kochen
  • ihr würdet kochen
  • sie würden kochen

Conditionalis II

  • ik zou hebben gekookt
  • jij zou hebben gekookt
  • hij/zij/het zou hebben gekookt
  • wij zouden hebben gekookt
  • jullie zouden hebben gekookt
  • zij zouden hebben gekookt

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gekocht haben
  • du würdest gekocht haben
  • er/sie/es würde gekocht haben
  • wir würden gekocht haben
  • ihr würdet gekocht haben
  • sie würden gekocht haben

Imperatief

  • jij kook
  • jullie kookt

Imperativ

  • du koch(e)
  • ihr kocht

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van koken