Vervoeging van kwadrateren

Onbepaalde wijs (infinitief): kwadrateren

Vertaling: quadrieren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik kwadrateer
  • jij kwadrateert
  • hij/zij/het kwadrateert
  • wij kwadrateren
  • jullie kwadrateren
  • zij kwadrateren

Präsens Indikativ

  • ich quadriere
  • du quadrierst
  • er/sie/es quadriert
  • wir quadrieren
  • ihr quadriert
  • sie quadrieren

Onvoltooid verleden tijd

  • ik kwadrateerde
  • jij kwadrateerde
  • hij/zij/het kwadrateerde
  • wij kwadrateerden
  • jullie kwadrateerden
  • zij kwadrateerden

Präteritum Indikativ

  • ich quadrierte
  • du quadriertest
  • er/sie/es quadrierte
  • wir quadrierten
  • ihr quadriertet
  • sie quadrierten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gekwadrateerd
  • jij hebt gekwadrateerd
  • hij/zij/het heeft gekwadrateerd
  • wij hebben gekwadrateerd
  • jullie hebben gekwadrateerd
  • zij hebben gekwadrateerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe quadriert
  • du hast quadriert
  • er/sie/es hat quadriert
  • wir haben quadriert
  • ihr habt quadriert
  • sie haben quadriert

Voltooid verleden tijd

  • ik had gekwadrateerd
  • jij had gekwadrateerd
  • hij/zij/het had gekwadrateerd
  • wij hadden gekwadrateerd
  • jullie hadden gekwadrateerd
  • zij hadden gekwadrateerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte quadriert
  • du hattest quadriert
  • er/sie/es hatte quadriert
  • wir hatten quadriert
  • ihr hattet quadriert
  • sie hatten quadriert

Toekomende tijd I

  • ik zal kwadrateren
  • jij zult kwadrateren
  • hij/zij/het zal kwadrateren
  • wij zullen kwadrateren
  • jullie zullen kwadrateren
  • zij zullen kwadrateren

Futur I Indikativ

  • ich werde quadrieren
  • du wirst quadrieren
  • er/sie/es wird quadrieren
  • wir werden quadrieren
  • ihr werdet quadrieren
  • sie werden quadrieren

Toekomende tijd II

  • ik zal gekwadrateerd hebben
  • jij zult gekwadrateerd hebben
  • hij/zij/het zal gekwadrateerd hebben
  • wij zullen gekwadrateerd hebben
  • jullie zullen gekwadrateerd hebben
  • zij zullen gekwadrateerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde quadriert haben
  • du wirst quadriert haben
  • er/sie/es wird quadriert haben
  • wir werden quadriert haben
  • ihr werdet quadriert haben
  • sie werden quadriert haben

Conditionalis I

  • ik zou kwadrateren
  • jij zou kwadrateren
  • hij/zij/het zou kwadrateren
  • wij zouden kwadrateren
  • jullie zouden kwadrateren
  • zij zouden kwadrateren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde quadrieren
  • du würdest quadrieren
  • er/sie/es würde quadrieren
  • wir würden quadrieren
  • ihr würdet quadrieren
  • sie würden quadrieren

Conditionalis II

  • ik zou hebben gekwadrateerd
  • jij zou hebben gekwadrateerd
  • hij/zij/het zou hebben gekwadrateerd
  • wij zouden hebben gekwadrateerd
  • jullie zouden hebben gekwadrateerd
  • zij zouden hebben gekwadrateerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde quadriert haben
  • du würdest quadriert haben
  • er/sie/es würde quadriert haben
  • wir würden quadriert haben
  • ihr würdet quadriert haben
  • sie würden quadriert haben

Imperatief

  • jij kwadrateer
  • jullie kwadrateert

Imperativ

  • du quadriere
  • ihr quadriert