Vervoeging van liegen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik lieg
- jij liegt
- hij/zij/het liegt
- wij liegen
- jullie liegen
- zij liegen
Präsens Indikativ
- ich flunk(e)re
- du flunkerst
- er/sie/es flunkert
- wir flunkern
- ihr flunkert
- sie flunkern
Onvoltooid verleden tijd
- ik loog
- jij loog
- hij/zij/het loog
- wij logen
- jullie logen
- zij logen
Präteritum Indikativ
- ich flunkerte
- du flunkertest
- er/sie/es flunkerte
- wir flunkerten
- ihr flunkertet
- sie flunkerten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gelogen
- jij hebt gelogen
- hij/zij/het heeft gelogen
- wij hebben gelogen
- jullie hebben gelogen
- zij hebben gelogen
Perfekt Indikativ
- ich habe geflunkert
- du hast geflunkert
- er/sie/es hat geflunkert
- wir haben geflunkert
- ihr habt geflunkert
- sie haben geflunkert
Voltooid verleden tijd
- ik had gelogen
- jij had gelogen
- hij/zij/het had gelogen
- wij hadden gelogen
- jullie hadden gelogen
- zij hadden gelogen
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte geflunkert
- du hattest geflunkert
- er/sie/es hatte geflunkert
- wir hatten geflunkert
- ihr hattet geflunkert
- sie hatten geflunkert
Toekomende tijd I
- ik zal liegen
- jij zult liegen
- hij/zij/het zal liegen
- wij zullen liegen
- jullie zullen liegen
- zij zullen liegen
Futur I Indikativ
- ich werde flunkern
- du wirst flunkern
- er/sie/es wird flunkern
- wir werden flunkern
- ihr werdet flunkern
- sie werden flunkern
Toekomende tijd II
- ik zal gelogen hebben
- jij zult gelogen hebben
- hij/zij/het zal gelogen hebben
- wij zullen gelogen hebben
- jullie zullen gelogen hebben
- zij zullen gelogen hebben
Futur II Indikativ
- ich werde geflunkert haben
- du wirst geflunkert haben
- er/sie/es wird geflunkert haben
- wir werden geflunkert haben
- ihr werdet geflunkert haben
- sie werden geflunkert haben
Conditionalis I
- ik zou liegen
- jij zou liegen
- hij/zij/het zou liegen
- wij zouden liegen
- jullie zouden liegen
- zij zouden liegen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde flunkern
- du würdest flunkern
- er/sie/es würde flunkern
- wir würden flunkern
- ihr würdet flunkern
- sie würden flunkern
Conditionalis II
- ik zou hebben gelogen
- jij zou hebben gelogen
- hij/zij/het zou hebben gelogen
- wij zouden hebben gelogen
- jullie zouden hebben gelogen
- zij zouden hebben gelogen
Futur II Konjunktiv II
- ich würde geflunkert haben
- du würdest geflunkert haben
- er/sie/es würde geflunkert haben
- wir würden geflunkert haben
- ihr würdet geflunkert haben
- sie würden geflunkert haben
Imperatief
- jij lieg
- jullie liegt
Imperativ
- du flunk(e)re
- ihr flunkert