Vervoeging van logen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik loog
- jij loogt
- hij/zij/het loogt
- wij logen
- jullie logen
- zij logen
Präsens Indikativ
- ich wasche
- du wäschst
- er/sie/es wäscht
- wir waschen
- ihr wascht
- sie waschen
Onvoltooid verleden tijd
- ik loogde
- jij loogde
- hij/zij/het loogde
- wij loogden
- jullie loogden
- zij loogden
Präteritum Indikativ
- ich wusch
- du wuschest
- er/sie/es wusch
- wir wuschen
- ihr wuscht
- sie wuschen
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geloogd
- jij hebt geloogd
- hij/zij/het heeft geloogd
- wij hebben geloogd
- jullie hebben geloogd
- zij hebben geloogd
Perfekt Indikativ
- ich habe gewaschen
- du hast gewaschen
- er/sie/es hat gewaschen
- wir haben gewaschen
- ihr habt gewaschen
- sie haben gewaschen
Voltooid verleden tijd
- ik had geloogd
- jij had geloogd
- hij/zij/het had geloogd
- wij hadden geloogd
- jullie hadden geloogd
- zij hadden geloogd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gewaschen
- du hattest gewaschen
- er/sie/es hatte gewaschen
- wir hatten gewaschen
- ihr hattet gewaschen
- sie hatten gewaschen
Toekomende tijd I
- ik zal logen
- jij zult logen
- hij/zij/het zal logen
- wij zullen logen
- jullie zullen logen
- zij zullen logen
Futur I Indikativ
- ich werde waschen
- du wirst waschen
- er/sie/es wird waschen
- wir werden waschen
- ihr werdet waschen
- sie werden waschen
Toekomende tijd II
- ik zal geloogd hebben
- jij zult geloogd hebben
- hij/zij/het zal geloogd hebben
- wij zullen geloogd hebben
- jullie zullen geloogd hebben
- zij zullen geloogd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde gewaschen haben
- du wirst gewaschen haben
- er/sie/es wird gewaschen haben
- wir werden gewaschen haben
- ihr werdet gewaschen haben
- sie werden gewaschen haben
Conditionalis I
- ik zou logen
- jij zou logen
- hij/zij/het zou logen
- wij zouden logen
- jullie zouden logen
- zij zouden logen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde waschen
- du würdest waschen
- er/sie/es würde waschen
- wir würden waschen
- ihr würdet waschen
- sie würden waschen
Conditionalis II
- ik zou hebben geloogd
- jij zou hebben geloogd
- hij/zij/het zou hebben geloogd
- wij zouden hebben geloogd
- jullie zouden hebben geloogd
- zij zouden hebben geloogd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gewaschen haben
- du würdest gewaschen haben
- er/sie/es würde gewaschen haben
- wir würden gewaschen haben
- ihr würdet gewaschen haben
- sie würden gewaschen haben
Imperatief
- jij loog
- jullie loogt
Imperativ
- du wasch(e)
- ihr wascht