Vervoeging van luieren
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik luier
- jij luiert
- hij/zij/het luiert
- wij luieren
- jullie luieren
- zij luieren
Präsens Indikativ
- ich faulenze
- du faulenzt
- er/sie/es faulenzt
- wir faulenzen
- ihr faulenzt
- sie faulenzen
Onvoltooid verleden tijd
- ik luierde
- jij luierde
- hij/zij/het luierde
- wij luierden
- jullie luierden
- zij luierden
Präteritum Indikativ
- ich faulenzte
- du faulenztest
- er/sie/es faulenzte
- wir faulenzten
- ihr faulenztet
- sie faulenzten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geluierd
- jij hebt geluierd
- hij/zij/het heeft geluierd
- wij hebben geluierd
- jullie hebben geluierd
- zij hebben geluierd
Perfekt Indikativ
- ich habe gefaulenzt
- du hast gefaulenzt
- er/sie/es hat gefaulenzt
- wir haben gefaulenzt
- ihr habt gefaulenzt
- sie haben gefaulenzt
Voltooid verleden tijd
- ik had geluierd
- jij had geluierd
- hij/zij/het had geluierd
- wij hadden geluierd
- jullie hadden geluierd
- zij hadden geluierd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gefaulenzt
- du hattest gefaulenzt
- er/sie/es hatte gefaulenzt
- wir hatten gefaulenzt
- ihr hattet gefaulenzt
- sie hatten gefaulenzt
Toekomende tijd I
- ik zal luieren
- jij zult luieren
- hij/zij/het zal luieren
- wij zullen luieren
- jullie zullen luieren
- zij zullen luieren
Futur I Indikativ
- ich werde faulenzen
- du wirst faulenzen
- er/sie/es wird faulenzen
- wir werden faulenzen
- ihr werdet faulenzen
- sie werden faulenzen
Toekomende tijd II
- ik zal geluierd hebben
- jij zult geluierd hebben
- hij/zij/het zal geluierd hebben
- wij zullen geluierd hebben
- jullie zullen geluierd hebben
- zij zullen geluierd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde gefaulenzt haben
- du wirst gefaulenzt haben
- er/sie/es wird gefaulenzt haben
- wir werden gefaulenzt haben
- ihr werdet gefaulenzt haben
- sie werden gefaulenzt haben
Conditionalis I
- ik zou luieren
- jij zou luieren
- hij/zij/het zou luieren
- wij zouden luieren
- jullie zouden luieren
- zij zouden luieren
Futur I Konjunktiv II
- ich würde faulenzen
- du würdest faulenzen
- er/sie/es würde faulenzen
- wir würden faulenzen
- ihr würdet faulenzen
- sie würden faulenzen
Conditionalis II
- ik zou hebben geluierd
- jij zou hebben geluierd
- hij/zij/het zou hebben geluierd
- wij zouden hebben geluierd
- jullie zouden hebben geluierd
- zij zouden hebben geluierd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gefaulenzt haben
- du würdest gefaulenzt haben
- er/sie/es würde gefaulenzt haben
- wir würden gefaulenzt haben
- ihr würdet gefaulenzt haben
- sie würden gefaulenzt haben
Imperatief
- jij luier
- jullie luiert
Imperativ
- du faulenz(e)
- ihr faulenzt