Vervoeging van machtigen
Onbepaalde wijs (infinitief): machtigen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik machtig
- jij machtigt
- hij/zij/het machtigt
- wij machtigen
- jullie machtigen
- zij machtigen
Präsens Indikativ
- ich berechtige
- du berechtigst
- er/sie/es berechtigt
- wir berechtigen
- ihr berechtigt
- sie berechtigen
Onvoltooid verleden tijd
- ik machtigde
- jij machtigde
- hij/zij/het machtigde
- wij machtigden
- jullie machtigden
- zij machtigden
Präteritum Indikativ
- ich berechtigte
- du berechtigtest
- er/sie/es berechtigte
- wir berechtigten
- ihr berechtigtet
- sie berechtigten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gemachtigd
- jij hebt gemachtigd
- hij/zij/het heeft gemachtigd
- wij hebben gemachtigd
- jullie hebben gemachtigd
- zij hebben gemachtigd
Perfekt Indikativ
- ich habe berechtigt
- du hast berechtigt
- er/sie/es hat berechtigt
- wir haben berechtigt
- ihr habt berechtigt
- sie haben berechtigt
Voltooid verleden tijd
- ik had gemachtigd
- jij had gemachtigd
- hij/zij/het had gemachtigd
- wij hadden gemachtigd
- jullie hadden gemachtigd
- zij hadden gemachtigd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte berechtigt
- du hattest berechtigt
- er/sie/es hatte berechtigt
- wir hatten berechtigt
- ihr hattet berechtigt
- sie hatten berechtigt
Toekomende tijd I
- ik zal machtigen
- jij zult machtigen
- hij/zij/het zal machtigen
- wij zullen machtigen
- jullie zullen machtigen
- zij zullen machtigen
Futur I Indikativ
- ich werde berechtigen
- du wirst berechtigen
- er/sie/es wird berechtigen
- wir werden berechtigen
- ihr werdet berechtigen
- sie werden berechtigen
Toekomende tijd II
- ik zal gemachtigd hebben
- jij zult gemachtigd hebben
- hij/zij/het zal gemachtigd hebben
- wij zullen gemachtigd hebben
- jullie zullen gemachtigd hebben
- zij zullen gemachtigd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde berechtigt haben
- du wirst berechtigt haben
- er/sie/es wird berechtigt haben
- wir werden berechtigt haben
- ihr werdet berechtigt haben
- sie werden berechtigt haben
Conditionalis I
- ik zou machtigen
- jij zou machtigen
- hij/zij/het zou machtigen
- wij zouden machtigen
- jullie zouden machtigen
- zij zouden machtigen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde berechtigen
- du würdest berechtigen
- er/sie/es würde berechtigen
- wir würden berechtigen
- ihr würdet berechtigen
- sie würden berechtigen
Conditionalis II
- ik zou hebben gemachtigd
- jij zou hebben gemachtigd
- hij/zij/het zou hebben gemachtigd
- wij zouden hebben gemachtigd
- jullie zouden hebben gemachtigd
- zij zouden hebben gemachtigd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde berechtigt haben
- du würdest berechtigt haben
- er/sie/es würde berechtigt haben
- wir würden berechtigt haben
- ihr würdet berechtigt haben
- sie würden berechtigt haben
Imperatief
- jij machtig
- jullie machtigt
Imperativ
- du berechtig(e)
- ihr berechtigt