Vervoeging van marchanderen

Onbepaalde wijs (infinitief): marchanderen

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik marchandeer
  • jij marchandeert
  • hij/zij/het marchandeert
  • wij marchanderen
  • jullie marchanderen
  • zij marchanderen

Präsens Indikativ

  • ich dinge
  • du dingst
  • er/sie/es dingt
  • wir dingen
  • ihr dingt
  • sie dingen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik marchandeerde
  • jij marchandeerde
  • hij/zij/het marchandeerde
  • wij marchandeerden
  • jullie marchandeerden
  • zij marchandeerden

Präteritum Indikativ

  • ich dingte
  • du dingtest
  • er/sie/es dingte
  • wir dingten
  • ihr dingtet
  • sie dingten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gemarchandeerd
  • jij hebt gemarchandeerd
  • hij/zij/het heeft gemarchandeerd
  • wij hebben gemarchandeerd
  • jullie hebben gemarchandeerd
  • zij hebben gemarchandeerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe gedingt
  • du hast gedingt
  • er/sie/es hat gedingt
  • wir haben gedingt
  • ihr habt gedingt
  • sie haben gedingt

Voltooid verleden tijd

  • ik had gemarchandeerd
  • jij had gemarchandeerd
  • hij/zij/het had gemarchandeerd
  • wij hadden gemarchandeerd
  • jullie hadden gemarchandeerd
  • zij hadden gemarchandeerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gedingt
  • du hattest gedingt
  • er/sie/es hatte gedingt
  • wir hatten gedingt
  • ihr hattet gedingt
  • sie hatten gedingt

Toekomende tijd I

  • ik zal marchanderen
  • jij zult marchanderen
  • hij/zij/het zal marchanderen
  • wij zullen marchanderen
  • jullie zullen marchanderen
  • zij zullen marchanderen

Futur I Indikativ

  • ich werde dingen
  • du wirst dingen
  • er/sie/es wird dingen
  • wir werden dingen
  • ihr werdet dingen
  • sie werden dingen

Toekomende tijd II

  • ik zal gemarchandeerd hebben
  • jij zult gemarchandeerd hebben
  • hij/zij/het zal gemarchandeerd hebben
  • wij zullen gemarchandeerd hebben
  • jullie zullen gemarchandeerd hebben
  • zij zullen gemarchandeerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde gedingt haben
  • du wirst gedingt haben
  • er/sie/es wird gedingt haben
  • wir werden gedingt haben
  • ihr werdet gedingt haben
  • sie werden gedingt haben

Conditionalis I

  • ik zou marchanderen
  • jij zou marchanderen
  • hij/zij/het zou marchanderen
  • wij zouden marchanderen
  • jullie zouden marchanderen
  • zij zouden marchanderen

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde dingen
  • du würdest dingen
  • er/sie/es würde dingen
  • wir würden dingen
  • ihr würdet dingen
  • sie würden dingen

Conditionalis II

  • ik zou hebben gemarchandeerd
  • jij zou hebben gemarchandeerd
  • hij/zij/het zou hebben gemarchandeerd
  • wij zouden hebben gemarchandeerd
  • jullie zouden hebben gemarchandeerd
  • zij zouden hebben gemarchandeerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gedingt haben
  • du würdest gedingt haben
  • er/sie/es würde gedingt haben
  • wir würden gedingt haben
  • ihr würdet gedingt haben
  • sie würden gedingt haben

Imperatief

  • jij marchandeer
  • jullie marchandeert

Imperativ

  • du ding(e)
  • ihr dingt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van marchanderen