Vervoeging van meewerken
Onbepaalde wijs (infinitief): meewerken
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik werk mee
- jij werkt mee
- hij/zij/het werkt mee
- wij werken mee
- jullie werken mee
- zij werken mee
Präsens Indikativ
- ich arbeite zusammen
- du arbeitest zusammen
- er/sie/es arbeitet zusammen
- wir arbeiten zusammen
- ihr arbeitet zusammen
- sie arbeiten zusammen
Onvoltooid verleden tijd
- ik werkte mee
- jij werkte mee
- hij/zij/het werkte mee
- wij werkten mee
- jullie werkten mee
- zij werkten mee
Präteritum Indikativ
- ich arbeitete zusammen
- du arbeitetest zusammen
- er/sie/es arbeitete zusammen
- wir arbeiteten zusammen
- ihr arbeitetet zusammen
- sie arbeiteten zusammen
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik ben meegewerkt
- jij bent meegewerkt
- hij/zij/het is meegewerkt
- wij zijn meegewerkt
- jullie zijn meegewerkt
- zij zijn meegewerkt
Perfekt Indikativ
- ich habe zusammengearbeitet
- du hast zusammengearbeitet
- er/sie/es hat zusammengearbeitet
- wir haben zusammengearbeitet
- ihr habt zusammengearbeitet
- sie haben zusammengearbeitet
Voltooid verleden tijd
- ik was meegewerkt
- jij was meegewerkt
- hij/zij/het was meegewerkt
- wij waren meegewerkt
- jullie waren meegewerkt
- zij waren meegewerkt
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte zusammengearbeitet
- du hattest zusammengearbeitet
- er/sie/es hatte zusammengearbeitet
- wir hatten zusammengearbeitet
- ihr hattet zusammengearbeitet
- sie hatten zusammengearbeitet
Toekomende tijd I
- ik zal meewerken
- jij zult meewerken
- hij/zij/het zal meewerken
- wij zullen meewerken
- jullie zullen meewerken
- zij zullen meewerken
Futur I Indikativ
- ich werde zusammenarbeiten
- du wirst zusammenarbeiten
- er/sie/es wird zusammenarbeiten
- wir werden zusammenarbeiten
- ihr werdet zusammenarbeiten
- sie werden zusammenarbeiten
Toekomende tijd II
- ik zal meegewerkt zijn
- jij zult meegewerkt zijn
- hij/zij/het zal meegewerkt zijn
- wij zullen meegewerkt zijn
- jullie zullen meegewerkt zijn
- zij zullen meegewerkt zijn
Futur II Indikativ
- ich werde zusammengearbeitet haben
- du wirst zusammengearbeitet haben
- er/sie/es wird zusammengearbeitet haben
- wir werden zusammengearbeitet haben
- ihr werdet zusammengearbeitet haben
- sie werden zusammengearbeitet haben
Conditionalis I
- ik zou meewerken
- jij zou meewerken
- hij/zij/het zou meewerken
- wij zouden meewerken
- jullie zouden meewerken
- zij zouden meewerken
Futur I Konjunktiv II
- ich würde zusammenarbeiten
- du würdest zusammenarbeiten
- er/sie/es würde zusammenarbeiten
- wir würden zusammenarbeiten
- ihr würdet zusammenarbeiten
- sie würden zusammenarbeiten
Conditionalis II
- ik zou zijn meegewerkt
- jij zou zijn meegewerkt
- hij/zij/het zou zijn meegewerkt
- wij zouden zijn meegewerkt
- jullie zouden zijn meegewerkt
- zij zouden zijn meegewerkt
Futur II Konjunktiv II
- ich würde zusammengearbeitet haben
- du würdest zusammengearbeitet haben
- er/sie/es würde zusammengearbeitet haben
- wir würden zusammengearbeitet haben
- ihr würdet zusammengearbeitet haben
- sie würden zusammengearbeitet haben
Imperatief
- jij werk mee
- jullie werkt mee
Imperativ
- du arbeite zusammen
- ihr arbeitet zusammen