Vervoeging van mishandelen
Onbepaalde wijs (infinitief): mishandelen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik mishandel
- jij mishandelt
- hij/zij/het mishandelt
- wij mishandelen
- jullie mishandelen
- zij mishandelen
Präsens Indikativ
- ich mart(e)re
- du marterst
- er/sie/es martert
- wir martern
- ihr martert
- sie martern
Onvoltooid verleden tijd
- ik mishandelde
- jij mishandelde
- hij/zij/het mishandelde
- wij mishandelden
- jullie mishandelden
- zij mishandelden
Präteritum Indikativ
- ich marterte
- du martertest
- er/sie/es marterte
- wir marterten
- ihr martertet
- sie marterten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb mishandeld
- jij hebt mishandeld
- hij/zij/het heeft mishandeld
- wij hebben mishandeld
- jullie hebben mishandeld
- zij hebben mishandeld
Perfekt Indikativ
- ich habe gemartert
- du hast gemartert
- er/sie/es hat gemartert
- wir haben gemartert
- ihr habt gemartert
- sie haben gemartert
Voltooid verleden tijd
- ik had mishandeld
- jij had mishandeld
- hij/zij/het had mishandeld
- wij hadden mishandeld
- jullie hadden mishandeld
- zij hadden mishandeld
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gemartert
- du hattest gemartert
- er/sie/es hatte gemartert
- wir hatten gemartert
- ihr hattet gemartert
- sie hatten gemartert
Toekomende tijd I
- ik zal mishandelen
- jij zult mishandelen
- hij/zij/het zal mishandelen
- wij zullen mishandelen
- jullie zullen mishandelen
- zij zullen mishandelen
Futur I Indikativ
- ich werde martern
- du wirst martern
- er/sie/es wird martern
- wir werden martern
- ihr werdet martern
- sie werden martern
Toekomende tijd II
- ik zal mishandeld hebben
- jij zult mishandeld hebben
- hij/zij/het zal mishandeld hebben
- wij zullen mishandeld hebben
- jullie zullen mishandeld hebben
- zij zullen mishandeld hebben
Futur II Indikativ
- ich werde gemartert haben
- du wirst gemartert haben
- er/sie/es wird gemartert haben
- wir werden gemartert haben
- ihr werdet gemartert haben
- sie werden gemartert haben
Conditionalis I
- ik zou mishandelen
- jij zou mishandelen
- hij/zij/het zou mishandelen
- wij zouden mishandelen
- jullie zouden mishandelen
- zij zouden mishandelen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde martern
- du würdest martern
- er/sie/es würde martern
- wir würden martern
- ihr würdet martern
- sie würden martern
Conditionalis II
- ik zou hebben mishandeld
- jij zou hebben mishandeld
- hij/zij/het zou hebben mishandeld
- wij zouden hebben mishandeld
- jullie zouden hebben mishandeld
- zij zouden hebben mishandeld
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gemartert haben
- du würdest gemartert haben
- er/sie/es würde gemartert haben
- wir würden gemartert haben
- ihr würdet gemartert haben
- sie würden gemartert haben
Imperatief
- jij mishandel
- jullie mishandelt
Imperativ
- du mart(e)re
- ihr martert