Vervoeging van misvormen

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik misvorm
  • jij misvormt
  • hij/zij/het misvormt
  • wij misvormen
  • jullie misvormen
  • zij misvormen

Präsens Indikativ

  • ich deformiere
  • du deformierst
  • er/sie/es deformiert
  • wir deformieren
  • ihr deformiert
  • sie deformieren

Onvoltooid verleden tijd

  • ik misvormde
  • jij misvormde
  • hij/zij/het misvormde
  • wij misvormden
  • jullie misvormden
  • zij misvormden

Präteritum Indikativ

  • ich deformierte
  • du deformiertest
  • er/sie/es deformierte
  • wir deformierten
  • ihr deformiertet
  • sie deformierten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb misvormd
  • jij hebt misvormd
  • hij/zij/het heeft misvormd
  • wij hebben misvormd
  • jullie hebben misvormd
  • zij hebben misvormd

Perfekt Indikativ

  • ich habe deformiert
  • du hast deformiert
  • er/sie/es hat deformiert
  • wir haben deformiert
  • ihr habt deformiert
  • sie haben deformiert

Voltooid verleden tijd

  • ik had misvormd
  • jij had misvormd
  • hij/zij/het had misvormd
  • wij hadden misvormd
  • jullie hadden misvormd
  • zij hadden misvormd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte deformiert
  • du hattest deformiert
  • er/sie/es hatte deformiert
  • wir hatten deformiert
  • ihr hattet deformiert
  • sie hatten deformiert

Toekomende tijd I

  • ik zal misvormen
  • jij zult misvormen
  • hij/zij/het zal misvormen
  • wij zullen misvormen
  • jullie zullen misvormen
  • zij zullen misvormen

Futur I Indikativ

  • ich werde deformieren
  • du wirst deformieren
  • er/sie/es wird deformieren
  • wir werden deformieren
  • ihr werdet deformieren
  • sie werden deformieren

Toekomende tijd II

  • ik zal misvormd hebben
  • jij zult misvormd hebben
  • hij/zij/het zal misvormd hebben
  • wij zullen misvormd hebben
  • jullie zullen misvormd hebben
  • zij zullen misvormd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde deformiert haben
  • du wirst deformiert haben
  • er/sie/es wird deformiert haben
  • wir werden deformiert haben
  • ihr werdet deformiert haben
  • sie werden deformiert haben

Conditionalis I

  • ik zou misvormen
  • jij zou misvormen
  • hij/zij/het zou misvormen
  • wij zouden misvormen
  • jullie zouden misvormen
  • zij zouden misvormen

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde deformieren
  • du würdest deformieren
  • er/sie/es würde deformieren
  • wir würden deformieren
  • ihr würdet deformieren
  • sie würden deformieren

Conditionalis II

  • ik zou hebben misvormd
  • jij zou hebben misvormd
  • hij/zij/het zou hebben misvormd
  • wij zouden hebben misvormd
  • jullie zouden hebben misvormd
  • zij zouden hebben misvormd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde deformiert haben
  • du würdest deformiert haben
  • er/sie/es würde deformiert haben
  • wir würden deformiert haben
  • ihr würdet deformiert haben
  • sie würden deformiert haben

Imperatief

  • jij misvorm
  • jullie misvormt

Imperativ

  • du deformiere
  • ihr deformiert