Vervoeging van motoriseren
Onbepaalde wijs (infinitief): motoriseren
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik motoriseer
- jij motoriseert
- hij/zij/het motoriseert
- wij motoriseren
- jullie motoriseren
- zij motoriseren
Präsens Indikativ
- ich motorisiere
- du motorisierst
- er/sie/es motorisiert
- wir motorisieren
- ihr motorisiert
- sie motorisieren
Onvoltooid verleden tijd
- ik motoriseerde
- jij motoriseerde
- hij/zij/het motoriseerde
- wij motoriseerden
- jullie motoriseerden
- zij motoriseerden
Präteritum Indikativ
- ich motorisierte
- du motorisiertest
- er/sie/es motorisierte
- wir motorisierten
- ihr motorisiertet
- sie motorisierten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gemotoriseerd
- jij hebt gemotoriseerd
- hij/zij/het heeft gemotoriseerd
- wij hebben gemotoriseerd
- jullie hebben gemotoriseerd
- zij hebben gemotoriseerd
Perfekt Indikativ
- ich habe motorisiert
- du hast motorisiert
- er/sie/es hat motorisiert
- wir haben motorisiert
- ihr habt motorisiert
- sie haben motorisiert
Voltooid verleden tijd
- ik had gemotoriseerd
- jij had gemotoriseerd
- hij/zij/het had gemotoriseerd
- wij hadden gemotoriseerd
- jullie hadden gemotoriseerd
- zij hadden gemotoriseerd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte motorisiert
- du hattest motorisiert
- er/sie/es hatte motorisiert
- wir hatten motorisiert
- ihr hattet motorisiert
- sie hatten motorisiert
Toekomende tijd I
- ik zal motoriseren
- jij zult motoriseren
- hij/zij/het zal motoriseren
- wij zullen motoriseren
- jullie zullen motoriseren
- zij zullen motoriseren
Futur I Indikativ
- ich werde motorisieren
- du wirst motorisieren
- er/sie/es wird motorisieren
- wir werden motorisieren
- ihr werdet motorisieren
- sie werden motorisieren
Toekomende tijd II
- ik zal gemotoriseerd hebben
- jij zult gemotoriseerd hebben
- hij/zij/het zal gemotoriseerd hebben
- wij zullen gemotoriseerd hebben
- jullie zullen gemotoriseerd hebben
- zij zullen gemotoriseerd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde motorisiert haben
- du wirst motorisiert haben
- er/sie/es wird motorisiert haben
- wir werden motorisiert haben
- ihr werdet motorisiert haben
- sie werden motorisiert haben
Conditionalis I
- ik zou motoriseren
- jij zou motoriseren
- hij/zij/het zou motoriseren
- wij zouden motoriseren
- jullie zouden motoriseren
- zij zouden motoriseren
Futur I Konjunktiv II
- ich würde motorisieren
- du würdest motorisieren
- er/sie/es würde motorisieren
- wir würden motorisieren
- ihr würdet motorisieren
- sie würden motorisieren
Conditionalis II
- ik zou hebben gemotoriseerd
- jij zou hebben gemotoriseerd
- hij/zij/het zou hebben gemotoriseerd
- wij zouden hebben gemotoriseerd
- jullie zouden hebben gemotoriseerd
- zij zouden hebben gemotoriseerd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde motorisiert haben
- du würdest motorisiert haben
- er/sie/es würde motorisiert haben
- wir würden motorisiert haben
- ihr würdet motorisiert haben
- sie würden motorisiert haben
Imperatief
- jij motoriseer
- jullie motoriseert
Imperativ
- du motorisiere
- ihr motorisiert