Vervoeging van musiceren
Onbepaalde wijs (infinitief): musiceren
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik musiceer
- jij musiceert
- hij/zij/het musiceert
- wij musiceren
- jullie musiceren
- zij musiceren
Präsens Indikativ
- ich musiziere
- du musizierst
- er/sie/es musiziert
- wir musizieren
- ihr musiziert
- sie musizieren
Onvoltooid verleden tijd
- ik musiceerde
- jij musiceerde
- hij/zij/het musiceerde
- wij musiceerden
- jullie musiceerden
- zij musiceerden
Präteritum Indikativ
- ich musizierte
- du musiziertest
- er/sie/es musizierte
- wir musizierten
- ihr musiziertet
- sie musizierten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gemusiceerd
- jij hebt gemusiceerd
- hij/zij/het heeft gemusiceerd
- wij hebben gemusiceerd
- jullie hebben gemusiceerd
- zij hebben gemusiceerd
Perfekt Indikativ
- ich habe musiziert
- du hast musiziert
- er/sie/es hat musiziert
- wir haben musiziert
- ihr habt musiziert
- sie haben musiziert
Voltooid verleden tijd
- ik had gemusiceerd
- jij had gemusiceerd
- hij/zij/het had gemusiceerd
- wij hadden gemusiceerd
- jullie hadden gemusiceerd
- zij hadden gemusiceerd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte musiziert
- du hattest musiziert
- er/sie/es hatte musiziert
- wir hatten musiziert
- ihr hattet musiziert
- sie hatten musiziert
Toekomende tijd I
- ik zal musiceren
- jij zult musiceren
- hij/zij/het zal musiceren
- wij zullen musiceren
- jullie zullen musiceren
- zij zullen musiceren
Futur I Indikativ
- ich werde musizieren
- du wirst musizieren
- er/sie/es wird musizieren
- wir werden musizieren
- ihr werdet musizieren
- sie werden musizieren
Toekomende tijd II
- ik zal gemusiceerd hebben
- jij zult gemusiceerd hebben
- hij/zij/het zal gemusiceerd hebben
- wij zullen gemusiceerd hebben
- jullie zullen gemusiceerd hebben
- zij zullen gemusiceerd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde musiziert haben
- du wirst musiziert haben
- er/sie/es wird musiziert haben
- wir werden musiziert haben
- ihr werdet musiziert haben
- sie werden musiziert haben
Conditionalis I
- ik zou musiceren
- jij zou musiceren
- hij/zij/het zou musiceren
- wij zouden musiceren
- jullie zouden musiceren
- zij zouden musiceren
Futur I Konjunktiv II
- ich würde musizieren
- du würdest musizieren
- er/sie/es würde musizieren
- wir würden musizieren
- ihr würdet musizieren
- sie würden musizieren
Conditionalis II
- ik zou hebben gemusiceerd
- jij zou hebben gemusiceerd
- hij/zij/het zou hebben gemusiceerd
- wij zouden hebben gemusiceerd
- jullie zouden hebben gemusiceerd
- zij zouden hebben gemusiceerd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde musiziert haben
- du würdest musiziert haben
- er/sie/es würde musiziert haben
- wir würden musiziert haben
- ihr würdet musiziert haben
- sie würden musiziert haben
Imperatief
- jij musiceer
- jullie musiceert
Imperativ
- du musiziere
- ihr musiziert