Vervoeging van naturaliseren
Onbepaalde wijs (infinitief): naturaliseren
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik naturaliseer
- jij naturaliseert
- hij/zij/het naturaliseert
- wij naturaliseren
- jullie naturaliseren
- zij naturaliseren
Präsens Indikativ
- ich naturalisiere
- du naturalisierst
- er/sie/es naturalisiert
- wir naturalisieren
- ihr naturalisiert
- sie naturalisieren
Onvoltooid verleden tijd
- ik naturaliseerde
- jij naturaliseerde
- hij/zij/het naturaliseerde
- wij naturaliseerden
- jullie naturaliseerden
- zij naturaliseerden
Präteritum Indikativ
- ich naturalisierte
- du naturalisiertest
- er/sie/es naturalisierte
- wir naturalisierten
- ihr naturalisiertet
- sie naturalisierten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb genaturaliseerd
- jij hebt genaturaliseerd
- hij/zij/het heeft genaturaliseerd
- wij hebben genaturaliseerd
- jullie hebben genaturaliseerd
- zij hebben genaturaliseerd
Perfekt Indikativ
- ich habe naturalisiert
- du hast naturalisiert
- er/sie/es hat naturalisiert
- wir haben naturalisiert
- ihr habt naturalisiert
- sie haben naturalisiert
Voltooid verleden tijd
- ik had genaturaliseerd
- jij had genaturaliseerd
- hij/zij/het had genaturaliseerd
- wij hadden genaturaliseerd
- jullie hadden genaturaliseerd
- zij hadden genaturaliseerd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte naturalisiert
- du hattest naturalisiert
- er/sie/es hatte naturalisiert
- wir hatten naturalisiert
- ihr hattet naturalisiert
- sie hatten naturalisiert
Toekomende tijd I
- ik zal naturaliseren
- jij zult naturaliseren
- hij/zij/het zal naturaliseren
- wij zullen naturaliseren
- jullie zullen naturaliseren
- zij zullen naturaliseren
Futur I Indikativ
- ich werde naturalisieren
- du wirst naturalisieren
- er/sie/es wird naturalisieren
- wir werden naturalisieren
- ihr werdet naturalisieren
- sie werden naturalisieren
Toekomende tijd II
- ik zal genaturaliseerd hebben
- jij zult genaturaliseerd hebben
- hij/zij/het zal genaturaliseerd hebben
- wij zullen genaturaliseerd hebben
- jullie zullen genaturaliseerd hebben
- zij zullen genaturaliseerd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde naturalisiert haben
- du wirst naturalisiert haben
- er/sie/es wird naturalisiert haben
- wir werden naturalisiert haben
- ihr werdet naturalisiert haben
- sie werden naturalisiert haben
Conditionalis I
- ik zou naturaliseren
- jij zou naturaliseren
- hij/zij/het zou naturaliseren
- wij zouden naturaliseren
- jullie zouden naturaliseren
- zij zouden naturaliseren
Futur I Konjunktiv II
- ich würde naturalisieren
- du würdest naturalisieren
- er/sie/es würde naturalisieren
- wir würden naturalisieren
- ihr würdet naturalisieren
- sie würden naturalisieren
Conditionalis II
- ik zou hebben genaturaliseerd
- jij zou hebben genaturaliseerd
- hij/zij/het zou hebben genaturaliseerd
- wij zouden hebben genaturaliseerd
- jullie zouden hebben genaturaliseerd
- zij zouden hebben genaturaliseerd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde naturalisiert haben
- du würdest naturalisiert haben
- er/sie/es würde naturalisiert haben
- wir würden naturalisiert haben
- ihr würdet naturalisiert haben
- sie würden naturalisiert haben
Imperatief
- jij naturaliseer
- jullie naturaliseert
Imperativ
- du naturalisiere
- ihr naturalisiert