Vervoeging van ontfutselen
Onbepaalde wijs (infinitief): ontfutselen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik ontfutsel
- jij ontfutselt
- hij/zij/het ontfutselt
- wij ontfutselen
- jullie ontfutselen
- zij ontfutselen
Präsens Indikativ
- ich entlocke
- du entlockst
- er/sie/es entlockt
- wir entlocken
- ihr entlockt
- sie entlocken
Onvoltooid verleden tijd
- ik ontfutselde
- jij ontfutselde
- hij/zij/het ontfutselde
- wij ontfutselden
- jullie ontfutselden
- zij ontfutselden
Präteritum Indikativ
- ich entlockte
- du entlocktest
- er/sie/es entlockte
- wir entlockten
- ihr entlocktet
- sie entlockten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb ontfutseld
- jij hebt ontfutseld
- hij/zij/het heeft ontfutseld
- wij hebben ontfutseld
- jullie hebben ontfutseld
- zij hebben ontfutseld
Perfekt Indikativ
- ich habe entlockt
- du hast entlockt
- er/sie/es hat entlockt
- wir haben entlockt
- ihr habt entlockt
- sie haben entlockt
Voltooid verleden tijd
- ik had ontfutseld
- jij had ontfutseld
- hij/zij/het had ontfutseld
- wij hadden ontfutseld
- jullie hadden ontfutseld
- zij hadden ontfutseld
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte entlockt
- du hattest entlockt
- er/sie/es hatte entlockt
- wir hatten entlockt
- ihr hattet entlockt
- sie hatten entlockt
Toekomende tijd I
- ik zal ontfutselen
- jij zult ontfutselen
- hij/zij/het zal ontfutselen
- wij zullen ontfutselen
- jullie zullen ontfutselen
- zij zullen ontfutselen
Futur I Indikativ
- ich werde entlocken
- du wirst entlocken
- er/sie/es wird entlocken
- wir werden entlocken
- ihr werdet entlocken
- sie werden entlocken
Toekomende tijd II
- ik zal ontfutseld hebben
- jij zult ontfutseld hebben
- hij/zij/het zal ontfutseld hebben
- wij zullen ontfutseld hebben
- jullie zullen ontfutseld hebben
- zij zullen ontfutseld hebben
Futur II Indikativ
- ich werde entlockt haben
- du wirst entlockt haben
- er/sie/es wird entlockt haben
- wir werden entlockt haben
- ihr werdet entlockt haben
- sie werden entlockt haben
Conditionalis I
- ik zou ontfutselen
- jij zou ontfutselen
- hij/zij/het zou ontfutselen
- wij zouden ontfutselen
- jullie zouden ontfutselen
- zij zouden ontfutselen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde entlocken
- du würdest entlocken
- er/sie/es würde entlocken
- wir würden entlocken
- ihr würdet entlocken
- sie würden entlocken
Conditionalis II
- ik zou hebben ontfutseld
- jij zou hebben ontfutseld
- hij/zij/het zou hebben ontfutseld
- wij zouden hebben ontfutseld
- jullie zouden hebben ontfutseld
- zij zouden hebben ontfutseld
Futur II Konjunktiv II
- ich würde entlockt haben
- du würdest entlockt haben
- er/sie/es würde entlockt haben
- wir würden entlockt haben
- ihr würdet entlockt haben
- sie würden entlockt haben
Imperatief
- jij ontfutsel
- jullie ontfutselt
Imperativ
- du entlock(e)
- ihr entlockt