Vervoeging van ontraadselen

Onbepaalde wijs (infinitief): ontraadselen

Vertaling: entraten

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik ontraadsel
  • jij ontraadselt
  • hij/zij/het ontraadselt
  • wij ontraadselen
  • jullie ontraadselen
  • zij ontraadselen

Präsens Indikativ

  • ich entrate
  • du enträtst
  • er/sie/es enträt
  • wir entraten
  • ihr entratet
  • sie entraten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik ontraadselde
  • jij ontraadselde
  • hij/zij/het ontraadselde
  • wij ontraadselden
  • jullie ontraadselden
  • zij ontraadselden

Präteritum Indikativ

  • ich entriet
  • du entrietest
  • er/sie/es entriet
  • wir entrieten
  • ihr entrietet
  • sie entrieten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb ontraadseld
  • jij hebt ontraadseld
  • hij/zij/het heeft ontraadseld
  • wij hebben ontraadseld
  • jullie hebben ontraadseld
  • zij hebben ontraadseld

Perfekt Indikativ

  • ich habe entraten
  • du hast entraten
  • er/sie/es hat entraten
  • wir haben entraten
  • ihr habt entraten
  • sie haben entraten

Voltooid verleden tijd

  • ik had ontraadseld
  • jij had ontraadseld
  • hij/zij/het had ontraadseld
  • wij hadden ontraadseld
  • jullie hadden ontraadseld
  • zij hadden ontraadseld

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte entraten
  • du hattest entraten
  • er/sie/es hatte entraten
  • wir hatten entraten
  • ihr hattet entraten
  • sie hatten entraten

Toekomende tijd I

  • ik zal ontraadselen
  • jij zult ontraadselen
  • hij/zij/het zal ontraadselen
  • wij zullen ontraadselen
  • jullie zullen ontraadselen
  • zij zullen ontraadselen

Futur I Indikativ

  • ich werde entraten
  • du wirst entraten
  • er/sie/es wird entraten
  • wir werden entraten
  • ihr werdet entraten
  • sie werden entraten

Toekomende tijd II

  • ik zal ontraadseld hebben
  • jij zult ontraadseld hebben
  • hij/zij/het zal ontraadseld hebben
  • wij zullen ontraadseld hebben
  • jullie zullen ontraadseld hebben
  • zij zullen ontraadseld hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde entraten haben
  • du wirst entraten haben
  • er/sie/es wird entraten haben
  • wir werden entraten haben
  • ihr werdet entraten haben
  • sie werden entraten haben

Conditionalis I

  • ik zou ontraadselen
  • jij zou ontraadselen
  • hij/zij/het zou ontraadselen
  • wij zouden ontraadselen
  • jullie zouden ontraadselen
  • zij zouden ontraadselen

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde entraten
  • du würdest entraten
  • er/sie/es würde entraten
  • wir würden entraten
  • ihr würdet entraten
  • sie würden entraten

Conditionalis II

  • ik zou hebben ontraadseld
  • jij zou hebben ontraadseld
  • hij/zij/het zou hebben ontraadseld
  • wij zouden hebben ontraadseld
  • jullie zouden hebben ontraadseld
  • zij zouden hebben ontraadseld

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde entraten haben
  • du würdest entraten haben
  • er/sie/es würde entraten haben
  • wir würden entraten haben
  • ihr würdet entraten haben
  • sie würden entraten haben

Imperatief

  • jij ontraadsel
  • jullie ontraadselt

Imperativ

  • du entrat(e)
  • ihr entratet